Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 112]
| |
Mnemosyne. Mengelingen voor Wetenschappen en fraaije Letteren; verzameld door Mr. H.W. Tijdeman en N.G. van Kampen. 1ste Stuk. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. 1815. In gr. 8vo. XVI, 300 Bl. f 2-8-:‘In Nederland, alwaar, naar mate van deszelss geringe uitgestrektheid, gewis meer letterkundige beschaving algemeen verspreid is, dan in eenig ander Land, wordt dagelijks veel geschreven en opgesteld, en is buiten twijfel veel voorhanden, hetgene verdiende het licht te zien, maar door onderscheidene oorzaken ongedrukt en onbekend blijft liggen. Eene achtingwaardige, maar wel eens overdrevene bescheidenheid, de moeijelijkheid om in den tegenwoordigen toestand van den Boekhandel iets, vooral kleinere losse stukjes, uit te geven, enz., schaden onze Letterkunde. Maar ook de Geleerde van naam, wien het voor zijne werken aan geen' uitgever en geen debiet ontbreken kon, heeft niet altijd genoegzamen voorraad, om een' afzonderlijken bundel Mengelingen in het licht te geven, of wenschte wel eens eene schets of eene proeve van een grooter werk vooraf te zenden, het zij om de aandacht van het publiek daar op te vestigen, het zij om de aanmerkingen van kundige lieden te vernemen, het zij ook om de prioriteit te verzekeren van eenige opmerking of ontdekking, welke hij nog den tijd niet heest om uit te werken of opzettelijk bekend te maken. Er blijft ook in de lessenaars van overledene Letterkundigen menig opstel liggen, hetwelk der uitgave overwaardig was, maar waartoe het der familie aan gelegenheid ontbreekt.’ Het zijn deze en dergelijke redenen, welke de Heeren tijdeman en van kampen, naar luid van het voorberigt, hebben bewogen, deze verzameling aan te leggen, en alzoo een punt van vereeniging te geven voor redevoeringen, verhandelingen, | |
[pagina 113]
| |
of ook kortere opstellen, opmerkingen, schetsen, fragmenten enz., zoo wel in proza (mits alles oorspronkelijk Nederduitsch) als poezij. Wij achten de eenvoudige opgave van den aard en het oogmerk dezer onderneming voldoende, om de eigenlijke waarde van dezelve in het regte licht te plaatsen, en zijn het met de Uitgevers volkomen eens, dat zij daardoor eene wezenlijke behoefte van onze letterkunde vervullen. Immers het veelvuldig nut, dat zulke vereenigingen van bekwame mannen voor kunsten en wetenschappen kunnen stichten, valt van zelve in het oog; terwijl de ondervinding in alle beschaafde landen bewijst, dat zij, wél bestuurd, altoos krachtdadige middelen geweest zijn ter bereiking van het aangewezen doel. Om ons eens bij het naburig Duitschland te bepalen; wie weet niet, wat de schlegels door hun Athenaeum, wat vooral schiller door zijne Thalia en de Horen te dien einde gedaan hebben? En wie zou zich dan ook niet verheugen over de onderneming van zulk een werk in ons Vaderland?... Wij althans hebben de verschijning van de Mnemosyne met verlangen te gemoet zien, en verheugen ons, dat zij op eene wijze optreedt, welke haar karakter, als Godin der Gedachtenis en als Moeder der Zanggodinnen, waardig is. Doch, behalve het algemeene nut, dat wij van deze onderneming verwachten, meenen wij dezelve als een middel te mogen beschouwen, om het ware verband tusschen de letterkunde der onderscheidene volken op te zoeken, aan te toonen, en ten voordeele van onze eigene letterkunde toe te passen. Ellendige bekrompenheid alleen kan dit verband miskennen, of het bestuderen van hetzelve als nadeelig beschouwen. Dit verband bestaat niet alleen; maar moet ook, onzes oordeels, met de studie onzer vaderlandsche letteren vereenigd worden, zal die studie niet eenzijdig blijven. Het strekt ons uit dien hoofde tot genoegen, den Heer van kampen vooral mede aan het hoofd dezer onderneming te zien, omdat hij zich in ons Vaderland, meer dan iemand, heeft | |
[pagina 114]
| |
onderscheiden, als den man, die volkomen in staat is, aan dezen wensch te voldoen. De stukken, in dit eerste Deel vervat, zijn zeer onderscheiden van aard en inhoud; dan, de verklaring der Uitgeveren, dat zij zich, wat de verscheidenheid en keuze der onderwerpen betreft, het plan het naast voor oogen stellen, waarnaar wijlen de verdienstelijke g. brender à brandis zijn Taal- Dicht- en Letterkundig Kabinet en Magazijn heeft uitgegeven, snijdt alle aanmerkingen af, die wij hierover anders misschien zouden hebben te berde gebragt. Eene verhandeling, door wijlen Mr. j.p. kleyn, over de fraaije Kunsten en Wetenschappen in 't algemeen, en de Dichtkunst en Dichtkunde in 't bijzonder, opent dit Deel. Nadat de Schrijver heeft ontwikkeld, wat wij onder den algemeenen naam van fraaije kunsten en wetenschappen te verstaan hebben, verklaart hij, wat het zij, dat men dichtkunst en dichtkunde noemt; brengende hij, onzes oordeels met regt, het eerste terug tot het aangeboren en aangekweekt poëtisch vermogen, terwijl hij het laatste alleen bepaalt bij de theorie der poëzij. Wij hebben in den steller van deze verhandeling, die ons door zijne vroeger uitgegevene stukken reeds gunstig bekend was, ook hier wederom eenen man gevonden, die in de uiteenzetting van zijne denkbeelden een scherp oordeel, en in de voorstelling van dezelve een' keurigen smaak ten toon spreidt. Het eenigzins drooge, dat met zulke oordeelkundige stukken van zelve gepaard gaat, wordt merkelijk verminderd en aangenaam afgewisseld door schoone proeven van poëzij, welke ter staving van het gezegde worden bijgebragt. Hierop volgt eene Redevoering over william shakespear, door den Medeuitgever van kampen; waarachter eenige lezenswaardige aanteekeningen zijn gevoegd. De Heer van kampen bevestigt in deze redevoering ten volle, wat wij straks van hem gezegd hebben, en toont bevoegd te zijn, om over | |
[pagina 115]
| |
shakespear te spreken. Vertrouwd met de uiteenloopende oordeelvellingen over dezen Dichter, wel wetende, dat men hem in Engeland, en ook in Duitschland, vergoodde, terwijl men hem in Frankrijk jammerlijk miskende, en in ons land doorgaans onverschillig voor hem bleef, heeft van kampen in deze redevoering eene proeve genomen, om hem als 't ware bij onze landgenooten in te leiden. En, wanneer wij uit dit bepaald standpunt zijn werk beschouwen, komt het ons allezins doelmatig voor. Wij vinden hier, na een kort berigt van shakespear's leven, een meer uitvoerig verslag van deszelfs verdiensten als Dichter van Treurspelen, Historiestukken en Blijspelen, zoo wel ten aanzien van verbeelding, van gevoel, als van kennis des harten. Hoe veel goeds, ja voortreffelijks dit verslag ook bevat, hij, die shakespear kent, zal hetzelve onvoldoende achten, om een volkomen denkbeeld te geven van het alomvattend vermogen dezes Dichters. Dan, wij merken dit niet aan als eene berisping; want de geheele redevoering is vol van de duidelijkste bewijzen, dat de Heer van kampen dit onvoldoende van zijn werk meer dan iemand gevoelt en erkent, en den oneindigen rijkdom van zijn onderwerp overziet; maar wij wilden slechts doen zien, dat dit om den aard der zake niet anders zijn kon, en, wél beschouwd, ook niet anders zijn moest. Het komt ons namelijk voor, dat deze redevoering de eerste trekken bevat, welke tot eene juiste kennis van shakespear vereischt worden, en gevoegelijk tot voorbereiding van eene uitvoeriger en dieper ontwikkeling van het eigenlijk wezen van deszelfs wonderbaar dichtvermogen zou kunnen dienen. De bewijzen en stalen zijn wél gekozen; schoon het ons zeer heeft verwonderd, noch van het karakter van gloster (richard III) eenige melding te vinden, noch ook aanhalingen uit dat stuk aan te treffen. De aangetogene brokken zijn doorgaans uitmuntend vertaald; hetgeen wij als eene zeer groote verdienste van deze redevoering | |
[pagina 116]
| |
aanmerken. Wie ooit zijne krachten hieraan heeft beproefd, zal de waarde van deze overzetting gaarne erkennen, en zich met ons tot den wensch vereenigen, dat de Heer van kampen in 't vervolg van tijd de vertaling van een geheel stuk onderneme, en ons eindelijk, al ware het dan ook in vereeniging met anderen, den geheelen shakespear in onze moedertaal schenke. Middelerwijl hopen wij, dat deze redevoering het hare zal bijdragen, om den opgang van zulk eene onderneming voor te bereiden. Het derde stuk in dit Deel is eene proeve van beantwoording der prijsvraag, door de Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, op uitdrukkelijk verlangen van Koning lodewijk napoleon, over de uitvinding der Boekdrukkonst door l. jansz. koster in gemelde stad, openlijk uitgeschreven. Deze proeve was niet bekroond, omdat men de bewijzen ten behoeve van Haarlem te weinig nieuw vond. De Schrijver, nogtans, verklaart, in de opgave der prijsvraag zoodanig vereischte niet gevonden te hebben; weshalve hij zich meest tot ontwikkeling, kritisch onderzoek, en nadere staving van het - voornamelijk door den uitmuntenden g. meerman - aangevoerde en betoogde, heeft bepaald. En waarlijk, deze ontwikkeling komt ons zoo volledig en bondig, dit onderzoek zoo echt kritisch voor, dat wij niet twijfelen, of ieder Lezer zal de Uitgevers danken voor de mededeeling dezer bijdrage tot eene stof van zoo veel gewigt voor den vaderlandschen letterroem. Intusschen ware het welligt van belang, dat de steller van deze verhandeling het aangehaalde werk van lichtenberger, door den Gött. gel. Anzeiger onwederlegbaar genoemd, eens met dezelve vergeleek, en de redenen, daarin bijgebragt, toetste, opdat men, omtrent deze gewigtige zaak, zoo mogelijk, tot zekerheid kwame. Belangrijk is het Voorstel, van Prof. j.w. decrane, ter volmaking der Vaderlandsche Geschiedenis, ‘om door alle de voormalige provinciën kundige lief- | |
[pagina 117]
| |
hebbers op te wekken en aan te sporen, om sedert het midden der 16de Eeuw, en vervolgens gedurende het geheele tijdperk van het Gemeenebest, voor ieder gewest afzonderlijk, uit oorspronkelijke stukken en echte bescheiden, te leveren eene Staatkundige Geschiedenis van ieder Gewest, in betrekking tot de algemeene belangen van het geheele Gemeenebest; tevens met eene bijzondere Geschiedenis van dat zelfde Gewest met opzigt tot deszelfs inwendigen toestand,’ enz. enz. Op deze stukken in proza volgen eenige gedichten, onderscheiden in aard en uitgebreidheid, en van bekende en onbekende Dichters. Dezelve zijn: De Hoop, door Vrouwe k.w. bilderdijk. De Uitvinder van het Letterschrift, door n. swartGa naar voetnoot(*). Het Zwaard; het Onweder; de Kusjes; het Vogelnestje; Wispelturigheid, allen door h. van loghem. Serasine, Verhaal, door Vrouwe k.w. bilderdijk. De Lente, door Mr. l. rietberg. Aan Eucharis, door denzelfden. Bruiloftszang, door b.f.t. Bij het wiegje van mijn kleine Nichtje, door den Landman jakob van dam. Van de bekende Dichters blijft Mevrouw bilderdijk, de Heer rietberg, maar vooral de Heer van loghem, zijnen verworven roem door treffelijke proeven staven; terwijl onder de onbekenden de Landman van dam en de Eerw. swart bewijzen, een' gelukkigen aanleg voor ware poëzij te bezitten. Echter kunnen wij, bij allen lof, niet ontkennen, dat een enkel dezer stukken ons de verklaring der Uitgeveren te binnen bragt, van niet altoos het voortreffelijke en uitgelezene te beloven. Wij kunnen, ten vermake onzer Lezeren, ons niet wederhouden, dit Maandwerk met een der bevallige dichtstukjes te verrijken, en kiezen daartoe, van den Heer van loghem, | |
[pagina 118]
| |
Het vogelnestje.
Kunstnaar! die het rijkste marmer
Uit de diepe steengroef ligt,
En paleizen, grootsche tempels,
Zuilen voor de helden sticht;
Zie het nestje, dat de vogel
Uit geringe stoffen bouwt:
o, 't Verdonkert uw gevaarten,
Al hunn' luister, al uw goud.
't Lenteluchtje stookt in de aadren
Nu den heeten minnegloed,
Die de keten van de wezens
Ongeschonden houden moet;
Lagchend berst het jeugdig blaadje
't Koesterend omwindsel uit,
En de grond bedekt zich weder
Met een kleed van welig kruid.
Hooger zwellen nu de borstjes
Van het rijk gevederd koor;
Rijk aan toonen, laat de gorgel
Slechts verliefde zuchtjes door;
Op het zachtjes schomlend twijgje
Knoopt de min den zachtsten band,
En miljoenen paren vieren
Nu hun trouwfeest op het land.
De eerste vonk der liefde ontvlamde
Door de luwe lentelucht;
Heeter gloed stookt uit de bloemen
Van de min de zoetste vrucht.
Lustig, lustig, woudbewoners!
't Uur snelt aan, waarop gij beidt:
't Wijfje heeft een leger noodig;
't Zachte bedje dient gespreid.
Hier kiest 't paartje rijzige eiken,
Daar het lage struikgewas;
Andren zoeken digte hagen,
Of het welig oevergras;
| |
[pagina 119]
| |
Die weêr hangen 't kunstig nestjen
Aan den wiegelenden tak;
Dit boort in het hart der boomen,
Dat bouwt onder 't rieten dak.
Welk een werkzaamheid en leven!
Duizend vlugge wiekjes slaan;
Duizend teedere echtgenooten
Voeren 't rijsje of biezen aan:
't Wijfje schikt elk deeltje in orde,
Legt een laag van blad of mos,
En maakt voor haar lievelingen
Veedren uit het borstje los.
Hoe verscheiden zijn de stoffen,
Die, naar d'ingeschapen aard,
Ieder paartje in bosch en dalen
Of bij 't murmlend beekje gaart!
Dit verdorde of groene twijgjes,
Jeugdig gras of spichtig riet;
Dat de wol, die 't knabblend schaapjen
Aan de struiken achterliet.
Andren mengen, kneden, vormen
Klei tot eenen vasten wand,
En de kunst van 't dier gaat wisser
Dan de feilbre kunstnaars hand.
Hier zijn winkelhaak en regel
En het paslood onbekend:
Alles, tot het bouwen noodig,
Heeft natuur hun ingeprent.
Zeg mij, rijkaards! is het wiegjen,
Opgesmukt door weidsche pracht,
Wel, als 't nestje uit wol en veêren,
Of alleen uit blaadren, zacht?
Waant gij, dat uw zijde koestert,
En die weelde, uw hart en lust,
Beter dan een grover deksel
't Wichtjen in de sluimring sust?
| |
[pagina 120]
| |
Ouders! laat ge uw teedre spruiten
Zorgloos over aan hun lot:
Gaat van 't vinkje uw pligten leeren
En een ongesmaakt genot.
Ieder nestjen is een tempel,
Waar natuur haar outer heeft:
Ieder vruchtjen een belooning,
Die zij aan de liefde geeft.
Wij hopen, dat de Heeren tijdeman en van kampen door genoegzame bijdragen en door een ruim vertier in staat gesteld zullen worden, dezen arbeid te vervolgen, en zien met verlangen een tweede Stuk te gemoet. |
|