| |
Reizen in den Stillen Oceaan, in de jaren 1800 tot 1804. Door J. Turnbull. Uit het Engelsch. IIIde of laatste Deel. Te Dordrecht, A. Blussé en Zoon. In gr. 8vo. f 1-4-:
Dit laatste deeltje der Reizen van den Heer turnbull is gewis het minst belangrijke niet. De stoffe, integendeel, is zoo rijk en zoo gewigtig, dat wij alles met gretigheid hebben gelezen, en slechts verlegen zijn met de keuze van aanhalingen, die allen even zeer zouden kunnon strekken, om het werk in zijn regte licht te plaatsen. Men denke vooreerst aan de zendelingen op Otahiti, dan aan de bewoners en lotgevallen van dat eiland, voorts aan andere Societeits-eilanden, meer in het voorbijgaan bezocht, en eindelijk aan de bekende Engelsche volkplanting te Botany-baai. Eenen geruimen tijd hield zich de Schrijver op het eerstgenoemde eiland op. Hij doet ons de zeden en gebruiken, de veranderingen, sedert de ontdekking voorgevallen, den invloed der zendelingen, hun gedrag, en de vrucht van hunnen arbeid, zeer naauwkeurig kennen. Het komt, in het algemeen, daarop neêr, dat er onder de bewoners vreesselijke misbruiken plaats hebben; dat hun aantal sedert cook gedurig is afgenomen, en van omstreeks de honderd-duizend tot op vijf-duizend is gesmolten; dat hiertoe medewerken vele ziekten, waartegen zij, als het werk der Goden, geenerlei genees- | |
| |
middel in het werk stellen; dat zij intusschen de meeste kwalen beschouwen, als hun door de Europeanen aangebragt, en dat zij gewis in geen opzigt hebben gewonnen bij de bezoeken dezer vreemdelingen: de zendelingen doen wel hun best om goeds te stichten; men hoort hen ook, bemint en acht hen, ja viert eenigermate den zondag, en gedraagt zich zediger in den omtrek van hun verblijf; maar de hoofden vooral schijnen dit meest uit eene zekere staatkunde en winzucht, de gemeene man daarentegen uit eerbied voor de loffelijke zeden der Evangeliedienaars te doen: zij verstaan noch gelooven; zij willen zien: de Engelschen kunnen wel de zon met hunne quadranten tot zich trekken, zeggen ze; waarom ook Jehova en den Zaligmaker niet? De Schrijver redeneert hierover zeer verstandig. Met
allen eerbied voor de zendelingen en hun werk, meent hij, dat zij het werk bij het verkeerde einde aanvatten. De leer der Drieëenheid enz., zegt hij, zijn voor Otahitische verstanden met berekend. Men moest met eenvoudiger denkbeelden en begrippen eenen aanvang maken. Wij betuigen, dat wij er even zoo over denken, en gevoelden te meer spijt, daar de gezondenen anders waardige lieden zijn, en het zeker geen twijfel lijdt, of deze eilanders, zoo verwilderd en zoo verdrukt, zoo zeer slaven van zedeloosheid en bijgeloof, hebben waarachtige behoefte aan de verlossing van het Evangelie. Ja, wij vreezen, dat, bij gebrek aan opgang der zaligmakende leer, de geheele bevolking door kindermoord, menschenoffers, en verwaarloozing van allerlei kwalen, welhaast zal versmelten. Wat ook de Schrijver bewere, om hunne, zoogenaamd bijgeloovige, toeschrijving der laatsten aan de komst van Europeanen onder hen te ontzenuwen, hij kan dit ten opzigte van het venussmet niet ontkennen, verzwijgt ook geenszins, dat de nabuurschap van Botany-baai hun geen goed heeft gedaan, en neemt voor ons het opmerkelijke niet weg, en van dat toeschrijven, en van de bestaande waarheid, dat sedert cook's tijd de bevolking zoo
| |
| |
zeer ls afgenomen. Doch, dragen wij grootelijks de schuld van hunne ellende, hoe veel te meer zijn wij hun dan de redding door het groote genees middel schuldig; hoe zeer zijn wij schuldig, daartoe moeite noch kosten te ontzien! Deze gedachte vervolgende, zou men misschien het verschil over het nut of de nutteloosheid der Zendelingsgenootschappen in dezer voege kunnen beslissen, dat wij het Evangelie behooren te verkondigen allen volken, die met ons werelddeel in aanraking zijn gekomen, of gevaar loopen te zullen komen; doch dat wij ze met dit enkele oogmerk niet moeten opzoeken, omdat de besmetting bijna zeker, en de genezing zeer onwis is. Of, anders, waar ziekte, gevaarlijke ziekte heerscht, daar brenge men het geneesmiddel, al gaat het gebruik zelfs met eenig nieuw gevaar gepaard; maar de gezonde heeft den geneesmeester niet van noode.
Ten aanzien van de volkplanting te Port-Jackson enz., het wel of kwalijk slagen van de onderneming der Engelsche regering, om dezelve tot een waar verbeterhuis voor de misdadigen te doen strekken, de inrigtingen en den toestand aldaar, is de Schrijver mede zeer lezenswaardig. Onder de volkplanters, die deels uit misdadigen, den tijd hunner dienstbaarheid hebbende uitgediend, deels uit officiers, onderofficiers en soldaten bestaan, die hun afscheid hebben verkregen, en voor een derde deel uit huisgezinnen, vrijwillig, op kosten der regering, derwaarts gebragt, zijn zaamgesteld, heerscht in het algemeen vele verwildering en onoppassendheid. Ten opzigte van de laatstgenoemden is men doorgaans niet voorzigtig genoeg in zijne keus geweest; ook worden ze door de eersten ligt besmet; en, terwijl dezen gedurig poging doen om te ontvlugten, ook wel oproerig worden, vervallen genen vaak spoedig tot armoede. In dit werk heerscht vele onvergenoegdheid en tweedragt, dus ook de volmaaktheid niet; schoon de kolonie daarom belangrijk genoeg kan zijn, en het blijkt, dat men zich dadelijk gedurig verder zoekt uit te breiden.
| |
| |
Na hier eene poos met ongeduld naar een schip te hebben gewacht, en vrij veel van schipbreuk te hebben gehoord, komt de Schrijver, na een afzijn van vier jaren en eenendertig dagen, in het gezigt van het geliefde Albion, waar hij vervolgens aan wal stapt, en voor ons verdwijnt.
Tot een staal nemen wij een gedeelte der beschrijving van de Otahiters, hunne zeden enz., waaruit tevens blijken zal, hoe veel goeds in hun oorspronkelijk karakter is.
‘Het grootste gedeelte van hunne kenschetsende eenvoudigheid is thans verdwenen, en heeft plaats gemaakt voor eigenbatige listigheid, en al de kunstgrepen van lage zielen. Hunne gemeenschap met Botanybaai is vruchtbaar geweest in de droevigste uitwerksels.
Hunne oorspronkelijke volksgewoonten zijn nog dezelfde. De zonderlingste betreffen de vrouwen en het koninklijk geslacht.
Het is heiligschennis in eene Otahitische vrouw, met een' man te eten. De vrouwen moeten, bij welk eene gelegenheid het ook moge zijn, afzonderlijk eten. Die van de koninklijke familie, en de vrouwen van den eersten rang, maken alleen eene uitzondering op dezen regel. Op die wijze genoodzaakt om onder elkander gezelschap uit te maken, leven zij in grootere eensgezindheid te zamen, dan anders wel onder haar plaats zou hebben. Ik weet niet, dat ik ooit gezien heb, dat er twee keven. -
Komt het te gebeuren, dat man en vrouw te zamen niet over weg kunnen, niets belet hen te scheiden; en geen van beide, zoo brengt het de gewoonte van het land mede, wordt geacht aan eenige verpligting te kort gekomen te zijn, of eenige verbindtenis verbroken te hebben.
Er is niets, daar zich de Otahiters meer door onderscheiden, dan door hunne zindelijkheid. Beide, mannen en vrouwen, baden zich twee-, soms driemaal
| |
| |
daags, en verkiezen, bij die gelegenheid, versch boven zout water. Zij zijn zeer keurig in het schikken en netjes opdoen van hun haar; zij bestrijken et met kokosnoten-olie, en maken het welriekend met sandelhout. Een groot gedeelte van hunnen tijd brengen zij door bij hunne spiegels en met hunne scharen; en, als men hun een glas aanbood, daar hunne gelaatstrekken in misvormd werden, gaven zij het met een verachtelijk Owkow, Owkow, terug; de gezigten, die zij dan trokken, waren inderdaad om te lagchen.
De hoeden der vrouwen zijn zeer net. Met de welriekende bloemen, naar onze leliën gelijkende, daar zij haar haar mede opschikken, geven zij zich te meer dat natuurlijk eenvoudig voorkomen, hetgeen haar zoo eigen is. De hoeden, van de bladen van den kokosnoot gemaakt, in draadjes gespleten, zijn van onderscheiden kleuren, naar de zinnelijkheid van die ze draagt; en, daar al de kosten bestaan in den tijd en de moeite van ze te maken, verschijnen zij doorgaans, om den tweeden of derden dag, met een' nieuwen. Elk is hierin hare eigene hoedemaakster.
Veel is er gezegd van de ongebondenheid en het liederlijk gedrag der vrouwen. Maar ik moet haar het regt doen van te zeggen, dat ik niets van dien aard gezien heb. Hare denkbeelden van ingetogenheid zijn, buiten twijfel, zeer onderscheiden van de onze. Zij moeten derhalve naar eenen zeer verschillenden maatstaf beoordeeld worden.
De zachtheid van hunne geaardheid gaat tot in uitersten. Zoo lang ik op Otahiti was, zag ik geen Otahiter in eene kwade luim. De minnaar van idden en de broeder van pomarre waren uitzonderingen. Mogelijk zijn hunne zeden zachter in de onmiddellijke nabijheid van de zendelingen, dan in de verder gelegene gedeelten van het land.
Zij zijn driftig in het lieven en prijzen van hun land, en gelooven, dat het het schoonste gedeelte van geheel den aardbodem is. -’ |
|