| |
Redevoeringen en Dichtstukken, ter vieringe der plegtige Inwijding van de Hoogeschool te Utrecht, 6 Nov. 1815. enz. Te Utrecht, bij O.J. van Paddenburg en J. van Schoonhoven. 1815. In gr. 8vo. XVI, 94 Bl. f :-15-:
Redevoering bij de Inhuldiging der herstelde Leydsche Universiteit, en de Invoering der nieuwe Inrigting omtrent het hooger Onderwijs, uitgesproken 6 Nov. 1815. door Mr.
| |
| |
J.M. Kemper, als Rector der Universiteit. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1816. In gr. 8vo. 100 Bl. f 1-5-:
Sedert jaren beleefde de Nederlandsche letterminnaar geenen aanblik zoo verheugend, als welken wij hem hier voor oogen brengen. Het jammert ons slechts, dat wij niet alles te gelijk mogen aankondigen, wat tot de blijde hulde van het herstelde en verhevene hooger onderwijs, althans tot de drie Akademiën, betrekking heest. Doch, het wachten, het lang wachten, is hier niet geoorloofd. En zelfs liep onze ijver, met dien van den Heere siegenbeek, zulk eene vereenigde aankondiging reeds lang vooruit.
No. 1, het eerste ons ter hand gekomen, vereenigt echter alles, wat tot de Utrechtsche Hoogeschool, in dit opzigt, betrekking heeft.
In een welgesteld voorberigt leeren wij derzelver lotgevallen, met betrekking inzonderheid tot de laatste jaren, benevens den geheelen omvang en toedragt der jongste plegtigheid, kennen.
Dan ontmoeten wij eene aanspraak aan Leeraren en leerlingen der Hoogeschole, van den President Curator, den grijzen en wijzen de perponcher; eene aanspraak, die ter opening der gansche plegtigheid wordt vereischt, door de mededeeling van 's Konings besluiten, doch die bovendien zóó veel schoons, zóó veel hartelijks bevat, zóó geschikt is, om Leeraars en leerlingen met vreugde en dankbaarheid te bezielen, en tot een edel gebruik van 's Konings wijze mildheid en zorge op te wekken, dat een minder begaafd Redenaar dan de Heer heringa zou gehuiverd hebben, ná hem met een uitvoeriger stuk, tot dezelfde zaak betrekkelijk, voor te treden.
Hij behoefde dit niet. Hij levert, veeleer, de schoonste uitbreiding op, of liever bevestiging, regtvaardiging en bewijs van, den tekst des Curators. Met hoog genoegen hebben wij dit stuk gelezen, en ons verblijd, dat zoo wel het Collegie van onderwijzers als bezorgers eene dergelijke taak in zulke handen konden stellen. Het wekt op zichzelve onze billijke nieuwsgierigheid en belangstelling, wanneer wij een' man, zoo bekend als bekwaam Godgeleerde, als voortreffelijk Prediker van het eenvoudig Evangelie, ook eemnaal in eene andere betrekking hooren het woord voeren. Veel meer is dit
| |
| |
het geval, bij eene gelegenheid, zoo belangrijk, zoo heugelijk en plegtig. Doch, hoe werd onze nieuwsgierigheid bevredigd, onze geopende geest en hart streelend voldaan! Met behoud van al de eenvondigheid, klaarheid, klem, in zijne stichtelijke voordragten en geschriften opgemerkt, vereenigt hij hier eene keurigheid en feestelijkheid, eene algemeene kunde, doorzigt en onbekrompen denkwijze, ten aanzien der wetenschappen in het gemeen, haar belang voor de Maatschappij, hare geschiktste bevordering enz., welke eenen ieder moet verrukken. Het is heringa, die hier spreekt; men herkent hem aan zijnen ernst en zijne naïviteit, zoo zeldzaam vereenigd. En gaarne herkent men hem in den onbevooroordeelden lofredenaar op de vorderingen, door allerlei wetenschap in onze dagen gemaakt.
Doch, het is van belang, dat wij onze Lezers met den voornamen inhoud dezer Akademische redevoering bekend maken. Dezelve verheft de nieuwe wet op het Akademiewezen, als gevende (1) aan de geheele Maatschappij eenen nieuwen waarborg voor haren bloei en welvaart, (2) aan de jongelingschap nieuwe hulpmiddelen tot hare letteroefeningen, (3) aan leergierige kweekelingen der Hoogescholen nieuwe eer en voordeelen, (4) aan hunne onderwijzers nieuwe aanmoediging en belooning. Deze onderscheidene punten worden beslissend voldongen, zoo wel door algemeene beschouwing, als verwijzing op de gemelde wet, en nadere vermelding van hetgeen de Koning, in overeenstemming met deze wet en haren milden geest, nog verder voor de Utrechtsche Akademie in het bijzonder gedaan heeft, of doen zal. Welk alles, ten slotte, de ruimste stof tot vreugde, tot bemoediging, tot onbenevelde hoop op de toekomst levert. Deze stralen dan ook overal door, en stroomen vooral rijkelijk en heugelijk in de treffende aanspraken - aan Bezorgers, aan de stedelijke Regering, aan vroegere en nieuwe Ambtgenooten, aan Kweekelingen, en wie verder bewijs van belangstelling in de plegtigheid toonde.
Onmiddellijk achter dit uitvoerige stuk volgen een paar, ter gelegenheid passende en treffende, aanspraken van den oudsten Student der Hoogeschool, barthold reinier de geer - de eene aan Heeren Curatoren, de andere aan Professoren gerigt.
Waarna nog een aantal dichtstukken gevonden worden, veelal
| |
| |
op een' der twee vrolijke slotmaaltijden voorgelezen, welke door Curatoren aan de Hoogleeraars en door de stedelijke Regering aan de Studenten werd gegeven. De namen der, deels beroemde, vervaardigers zijn: lublink, r. feith, a. diersen, (Wed. moll) a. simons, d. van der loo, j. decker zimmerman, h.j. royaards, j.f. van oordt. Men zal ons niet vergen, bij elk afzonderlijk stil te staan, of eenige, ligt meer of min aanstootelijke, vergelijking te maken tusschen stukken, uit hartelijkheid veel meer vervaardigd en medegedeeld, dan om eenigen openbaren lof te behalen. De beide edele Grijsaards, op den voorgrond pronkende, behoeven slechts genoemd te worden; en zou simons zijne, sedert verkregene, vestiging aan de Hoogeschool niet grootendeels aan zijn voortreffelijk dichttalent hebben te danken? Mogelijk - opdat wij er deze enkele reflectie bijvoegen - dat dit weelderig vernuft somtijds wat al te vrij in zijne uitdrukkingen is, om een volkomen veilige gids op het letterspoor te zijn. Napoleon's ijzeren kroon, die hem de hersenpan had mogen indrukken, herinnerde ons te dezen aan eenen soortgelijken wensch in 's mans Alexander, dat men den dwingeland in den kroes mogt gestooten hebben, waarin het metaal voor zijn standbeeld gloeide. Doch, welligt brengt de toga thans van zelve de noodige deftigheid mede. - Van andere aanmerkingen op spelling en onnaauwkeurigheden, b.v. in de aanspraak des Curators, onthouden wij ons, en haasten ons tot
No. 2. Na de lecture van perponcher en heringa, en al den lof, aan hunne stukken gegeven, zou men ligtelijk kunnen denken, dat kemper als op eene schrale weide wordt gebragt. Doch, wij zouden ons wel wachten, zoo iets aan den man te doen ondervinden, wiens naam genoeg is, om het publiek iet groots en iet goeds te doen tegenzien. Gelukkig hebben wij deze behoedzaamheid niet noodig. Kemper behandelt, inderdaad, grootendeels dezelfde zaken als even genoemde mannen. Het zou de gezamenlijke Redenaars misschien weinig tot eere verstrekken, indien eene zelfde gelegenheid geen gelijk gevoel bij hen opgewekt, en ten gevolge daarvan geen gelijk oogpunt hun aangewezen had, waaruit zij - mogen wij dus spreken - het publiek de plegtigheid te gevoelen en te genieten zoo wel, als te beschouwen, hadden geleerd. Maar, al ware de gelijkheid van onderwerp
| |
| |
veel grooter nog, dan zij dadelijk is, twee zoo oorspronkelijke mannen, als heringa en kemper, zouden nooit de een des anderen echo worden.
De laatste (opdat wij ons nu tot hem bepalen) heeft zoo veel geheel eigenaardigs, zoo veel regt karaktermatigs, zoo veel eenvoudig-ronds, ongezocht-hartstogtelijks, dat zijne redevoeringen ons altijd voorkomen als eene soort van extemporés, van onvoorbereide uitstortingen der ziel, wier eigene klaarheid en kracht nogtans zoo min orde als rijkdom van denkbeelden in dezelven laat ontbreken. Heringa - men vergeve ons, dat wij nogmaals op hem terugkomen - begon met een kort gebed; dit kon niemand bevreemden in den ijverigen Godgeleerde, hoezeer ook misschien zijn herhaald och! den een of ander wat wantoonig mogt klinken in eene, anders zoo jubelende, rede. Maar kemper vlecht een veel langer gebed, na den eersten aanloop, in. Wij gelooven echter, dat dit hem wél zal gestaan hebben, omdat bij hem alles het sprekend voorkomen heeft, van uit het hart - een vol, warm hart - voort te komen.
Dan komt hij op zijn onderwerp, en dit is niets anders dan het regtmatige der plegtigheid zelve, en de beschouwingder pligten, voor welke zij de loopbaan opent. Hoe ongezocht! en toch, hoe wél de zaak in het hart aangetast! Overeenkomstig hiermede, juicht hij in de herstelling; geeft zijner verontwaardiginge lucht tegen het afgeworpen juk; geeft, echter, toe, dat er iet goeds in was, beters althans dan het oude; spreekt dan van de zeldzame en gelukkige gelegenheid om eene belangrijke inrigting eenmaal grondig te hervormen, van het edele en verstandige om die gelegenheid aan te grijpen en te bezigen, van de wijze, eindelijk, waarop dit thans gedaan is. Zoo komt hij op de nieuwe wet op het Akademiewezen. Hij wil in de beoordeeling van hare bijzonderheden niet komen. Maar den algemeenen geest en strekking - deze schroomt hij niet te verheffen. Die zijn zuiver, zijn liberaal. Wetenschap te kweeken en uit te breiden, zijn derzelver eenige, onbepaalde doel. De middelen daartoe zijn vrijheid, onbekrompen bestaan en eere voor den man, die zich aan de letteren wijdt. Krachtig en schoon, waar en edel drukt hij zich uit tot betoog dezer waarheden. Zij worden in de nieuwe wet gevonden; nergens meer of beter gevonden - niet te vergelijken met het Fransche stelsel.
| |
| |
Treffend zijn 's mans woorden, de beelden zijns ontvlamden geests, op dit alles. En, alvorens zij hem tot de vereischte aanspraken leiden, ontvangt zijne geestdrift een nieuw, grootsch toevoegsel. 's Konings besluit tot afstand van Hoogstdeszelss Kabinet van Naturalia, pas uit Frankrijks klaauwen gered, aan de Leydsche Hoogeschool, komt op dit oogenblik aan, hem in handen. Hetzelve, voorgelezen en met billijk gejuich ontvangen zijnde, geeft hem aanleiding tot de warmste uitboezeming jegens den Vorst. Waarna de aanspraken volgenaan den Heere roëll, repelaer van driel, de Curatoren door Z.M. benoemd, de Regering der Stad, de Professoren, (en in het bijzonder brugmans) de Studenten - alles hartelijk en gepast, warm en belangwekkend.
Thans volgt, in dit zelfde bandje, een Aanhangsel, over de deelneming der Leydsche Universiteit aan de algemeene Wapening in 1815, tot opheldering van het gezegde op bladz. 54. - zijnde een uitvoerig verslag van al het voorgevallene te dezer zake, eene naamlijst der leden van het Studentencorps, eene aanwijzing van hunnen marsch en verblijf in Frankrijk, enz. Dit stuk heeft ons toegeschenen deze plaatsing en uitvoerige behandeling van den Heere kemper wel waardig te zijn. Het heldert op en brengt te regt, wat omtrent de zaak onnaauwkeurigs is gezegd en geloofd geworden; en dit alles strekt gelukkig, om het gedrag der jonge lieden, des Heeren kemper, en vooral ook des edelen Konings, in het zuiverste en gunstigste licht te plaatsen. De volkomenste vrijheid en vrijwilligheid, de bescheidenste overlating aan eigen en ouderen raad, de ongedwongenste volharding en blijhartigste uithouding van veel last, zonder lust van schitterende eere, de volkomenste terugkeering, eindelijk, tot studiën, die even zoo min als de zeden iet wezenlijks van dezen togt geleden hebben - ziedaar waarlijk veel, waarin zich de regtschapen man verheugt!
Ja, waarlijk veel, waarover zich elk regtschapen Vaderlander verheugt, moet dit geheele verslag van het voorgevallene op twee onzer Akademiën bevatten! En gaarne maken wij kemper tot zijnen en onzen tolk, daar hij de behandelde redevoering dus begint:
‘Zoo is dan ook de wensch, die mij en ons allen, na de herstelling van ons Vaderland, het naast aan het harte lag, nu vervuld. Nederlands Hoogescholen hebben haar eigen on- | |
| |
afhankelijk bestaan terug ontvan en. Vaderlandsche wetten, naar den geest des tijds, zoo wel als naar den geest des volks berekend, verzekeren aan dat bestaan bloei en duurzaamheid; en hetzelfde gebouw, dat voor drie jaren onze verkropte spijt en verontwaardiging zag, is nu getuige onzer ongekunstelde blijdschap en erkentenis.
Geen uwer, mijne Hoorders, is er, die niet met mij deelt in het gevoel, hetwelk door alle deze denkbeelden wordt opgewekt; maar ook geen is er, onder U, wiens hart zich niet met het mijne, bij dit gevoel, voor en boven alles tot den Almagtigen wendt, door wiens wil alle de wisselingen van het ondermaansche geregeld worden -.’ |
|