geschreven verzen of
ongedrukte handschriften wel het regt hadden, om zoodanige verzen of handschriften, welke door den Dichter niet tot eene openlijke uitgave bestemd waren, na 's mans dood, op deszelfs naam, in het licht te geven? mogen die bezitters met de schim van onzen Bard uitmaken. Maar de vraag: of bij deze
Nalezing genoegzaam voor de eer van
helmers gezorgd zij? zouden wij niet gaarne
toestemmend beslissen. Onder dit twaalftal stukken zijn, zonder twijsel, eenigen, die eenen herdruk dubbel waardig zijn; doch dit kan van allen niet gezegd worden, en in eenigen zal men
helmers te vergeefs zoeken. Daarenboven is deze uitgave tamelijk onnaauwkeurig. Men treft er drukfeilen in aan, welke in dichtstukken onverdragelijk zijn. De Uitgevers hebben er
vier van aangeteekend. Zij hadden er bij kunnen plaatsen: bladz. 22, reg. 2, staat
zien, moet zijn
ziet. De Heeren Uitgevers hebben ook de vrijheid genomen, om enkele veranderingen te maken in uitdrukkingen, spelling en interpunctie van
helmers, somtijds met goed gevolg; (schoon men enkele stootende feilen heeft behouden, gelijk
rns,
lus enz.) doch ook nu en dan op eene zeer willekeurige wijze. Zoo heeft men kunnen goedvinden voor
Phebus,
Cesar,
citer, gelijk
helmers deze woorden, overeenkomstig met de tegenwoordig aangenomene spelling, schreef,
Febus,
Caesar,
cyther te stellen; zoo heeft men, bladz. 25, door het stellen van een achter
het woord
woedt, den zin onverstaanbaar gemaakt; zoo heeft men, bladz. 28,
Terwijl in
Dewijl, bladz. 39,
vuig in
laag, bladz. 47,
toegeknepen in
digtgenepen, en (ô wondere geleerdheid!) op bl. 49, bij herhaling,
Charybdis in
Charybis....
verbeterd?
Proh dolor!