| |
Gedichten van Mr. H.A. Spandaw. Nieuwe, veranderde Uitgave. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1815. In gr. 8vo. 195 Bl. f 3-:-:
Het is ons meermalen voorgekomen, dat de tegenwoordige trant van dichten, hoezeer boven vroegeren verre in innerlijke waarde verheven, ook zijne eigenaardige gebreken heeft. De flaauwe en lage dichtmanier van vorige dagen heeft, dank zij het voorbeeld der van harens en de stoutmoedige pogingen van feith en bilderdijk in hunne jeugd! toen plaats gemaakt voor krachtiger en verhevener poëzij. De
| |
| |
standaard, door deze Hoofddichters opgeheven, is door een' edelen stoet van hoogstverdienstelijke Vernuften gevolgd met eene geestdrift, inderdaad ten hoogste prijzenswaardig. Dan, gelijk de menschen in het gemeen en ook de Dichters inzonderheid zijn, door het vurig vermijden van zekere gebreken vervalt men wel eens tot andere. Vanhier, onzes oordeels, bij sommige Dichters, vooral van den tweeden, doch ook zelfs nu en dan van den eersten rang, iet gedwongens, duisters, vreemds, onnatuurlijks en stuitends, bij al hunne meerdere verhevenheid en kracht, in vergelijking van den al te eentoonigen gang van vroegeren tijd. Om ons tot een uitstekend voorbeeld te bepalen. Bij al het schitterende en hoogstverdienstelijke van den onsterfelijken helmers, voor wiens nagedachtenis wij den grootsten eerbied hebben, is somwijlen gezochtheid wel eens eene vlek in zijne schoonste gedichten. De overgangen zijn niet altijd zoo duidelijk en gemakkelijk als wel behoort. De vergelijkingen, wier hoofddoel is, en altijd moet blijven, opheldering, zijn soms bijster vreemd, en ontleend, niet van meer-, maar van minbekende zaken. Zoo bedient hij zich, als bij voorkeur, van afgelegene volkeren, minbekende bergen of rivieren; hetgeen wij geenszins goedkeuren. Het eerste vereischte van alle spraak en rede, en dus ook van der Dichteren taal, is, verstaan en begrepen te worden; waar dit ontbreekt, lijden de heerlijkste en hoogstgestemde verzen schipbreuk. Bij eenen Dichter van die hoogstzeldzame gaven, als helmers, is dit nog zeer wel verschoonlijk; en het zoude ondankbaarheid zijn, bij zoo veel keurigs, aan enkele gebreken, voortspruitende uit verkeerde opvatting en al te welige uitstorting (als uit den horen des overvloeds) van vruchten eens nimmer verzadigden en allezins loffelijken leeslusts, zich te zeer te stooten, of den naam van zulk een' Dichter daardoor te willen verkleinen. Anderen, met hem in verdiensten geenszins gelijk, hebben
hetzelfde gebrek, en in dezen is het ons ondragelijk; te meer, daar het bij de zoodanigen duidelijk is, dat zij door vreemdheid belang zoeken te wekken; terwijl vreemde en woeste namen en gewrongen zinspelingen verbazend bont hij het overige afsteken, en, als wild gedierte, het tamme en makke des rijmwerks als verslinden. De zoogenaamde wijsgeerige, of liever in 't algemeen de Duitsche trant, heeft hieromtrent onbedenkelijk veel kwaads gedaan. Eenvoudigheid is en blijft toch
| |
| |
het ware kenmerk, ook van 't verhevene, schoone en goede; overlading met vreemd bijvoegsel, al te sterke en wilde kleuring, en het ongepast ineendringen van denkbeelden, zoo dat er duisterheid plaats grijpe, is te misprijzen; hardheid is ondragelijk in eene kunst, wier bron een eenvoudig goed gevoel is. Is het b.v. niet te beklagen, dat dezelfde verdienstelijke burger (om liever van vreemden te spreken) in dezelfde soort, b.v. zijne Romances, door de natuurlijkste schildering zoo onnavolgbaar uitmunt, en tevens door duiveljagerij en spookgewemel schier alles bederft. De kracht ligt niet in de woorden, maar in de zaken; en een eeuwig gedonder uit vuurbrakende afgronden doet het redelijk, zedelijk en dichterlijk gevoel geweld aan, of liever den waren oordeelkundigen lezer lagchen. Wél dan zulke Dichters van den tweeden rang, die, de eenvoudige Natuur, de moeder van al het goede, raadplegende, zachtere toonen treffen; den ruwen kwast, alleen in de handen van eenen rembrandt bruikbaar, wegwerpen; fijnere penseelen kiezen; alles met eigenaardige kleuren schilderen, en met de bevallige teekenpen duidelijke, natuurlijk en toch geestig geordonneerde voorwerpen en groepen schetsen! Hun dichttrant moge soms aan stoutheid iets ontbreken, in hooge, gewaagde vlugt niet zoo dikwerf door de wolken zweven, en met de tegenwoordig vrij algemeene Adelaars de Zon niet dreigen in 't aangezigt te vliegen, - hunne poëzij zengt of brandt zich ook het kleed niet, dat haar wél staat; zij blijft waar zij behoort, voelt steeds den grond, dien zij betreedt, maar toch ook betreedt met eenen aangenamen zwier en aanlokkende bevalligheid; zij is te huis hij haar onderwerp, wordt verstaan en begrepen, doet geene geweldige sprongen, maar blijft ook voor val en stuiting bewaard; zij verbindt het geheel door echte harmonie, en houdt den waren en geregelden gang met hart en verstand. Ziet daar, onzes oordeels, de verdiensten, onder
andere, van eenen spandaw, die met de eerste Dichtvernuften vrij mag wedijveren, in het ware licht gesteld.
Van de Gedichten, in de thans door ons aangekondigde verzameling voorkomende, zijn de volgende bereids in die van 1803, waarvan de tegenwoordige eene veel vermeerderde en verbeterde uitgave is, te vinden: De kunst om Dooven en Stommen te onderwijzen; De waarde van Vrouw en Kind; Hectors Afscheid; De gelukkige Landman; Aan mijnen Vriend; De ge- | |
| |
lukkige Man; De Jonker van Valkenstein; De ware Vreugd; De Lente; Amor; De Vrouwen; De Liefde; Chloë; Morgen en Avond; Het Roosje; Het Huwelijk; Klagt over Amor; Amors Lof; Raad; Aan mijne Vrouw. Wij voor ons zouden Hectors Afscheid, en Raad, als te weinig beduidend, mede hebben achterwege gelaten. De meeste dezer gedichten hebben door enkele veranderingen veel gewonnen.
Meer dan de helft der gedichten zijn nieuw, en onder dezelve inderdaad niet weinige van bijzondere waarde; ja het is in deze nieuwe bijzonder zigtbaar, dat de Dichter in kracht en gemakkelijkheid is toegenomen. Men ziet dit al aanstonds aan het eerste nieuwe gedicht, hier voorkomende, Het Geluk genaamd, bl. 19, beginnende:
Wat poogt ge, sterveling, vermetel?
Wat klaagt ge, morrende, om uw lot?
En hoont zelfs op zijn' heil'gen zetel
Den heil'gen, vlekkeloozen God?
Wat doet uw' borst zoo rustloos hijgen?
Wat zwoegt ge en wenscht gij te verkrijgen?
't Geluk, dat altijd heerlijk schijnt?
Gij tracht een' luchtbel na te jagen;
Gij grijpt... en ach! gij durft het wagen
De hooge Godheid aan te klagen,
Wanneer die bel in damp verdwijnt!
Bijzonder vereerend voor 's Dichters hart en godsvrucht is het tweede, De Liefde, bl. 25, en het derde, Aan de Reinen van Harte, bl. 34. Aan zulke gedichten kent men de zuivere bron en onbesmette dichtader van eenen spandaw.
Regt vaderlandsch en ter zake is dat bij de Viering van het 25jarig Bestaan der Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen, bl. 44. Krachtig en statig is het begin. Op de eerste regels is echter wel iets te zeggen, zoo wegens eenige pleonasmi, (oorlogsvieren, de aarde in brand, stroomen, bruisende rivieren, door dijken brekende, geverwd met menschenbloed, en menschen, verdrinkende in eene zee van menschenbloed) als het verstikken in den gloed; men blakert, brandt in den gloed en door de vlam, maar verstikt door damp en rook. Ook beminnen wij zulken forschen aanhef niet, die zich zelden of nooit volhoudt. Het derde couplet is in den waren geest der Ouden:
| |
| |
Ja! hier, hier houdt men feest, hier klinken jubelzangen, -
Maar niet aan wulpsch vermaak of ijd'len glans gewijd!
Neen! gij moogt onze hulde ontvangen,
o Ed'le Maatschappij, die Neêrlands glorie zijt!
Zie heil'gen offerwijn met reine handen plengen!
De burgers, die dien pligt volbrengen,
Zijn reeds gelouterd door uw' Goddelijken gloed:
Verheven, blinkend moogt gij pralen;
Een vierde van eene eeuw mogt ons uw licht bestralen,
Zijn koesterende glans drong dóór in ons gemoed.
Regt los en eigenaardig, in den trant van trjp, is de Lof der Aalbessen, bl. 54, met genoegen, gelijk enkele andere, reeds in ons Maandwerk gelezen. Scherp, naar eisch van dichtsoort, zijn Het Puntdicht en De Geest des Tijds, bl. 60. De Liefkozingen, bl. 82, is eene goede navolging uit het Fransch van roelants.
Zeer naïf is De gebroken Roos, bl. 84. Wij nemen de vrijheid hierbij aan te merken, dat de Dichter, zoo in dit als eenige andere gedichten in deze verzameling, toont, een minnaar te zijn van slechts om den anderen regel te rijmen, hetgeen wij maar zelden goedkeuren. Een zoo rijke dichtgeest behoeft zich met geen halfslachtig werk tusschen rijm en onrijm te behelpen.
Dat Aan de Maan, bl. 108, schoon volkomen berijmd, voldeed ons echter minder, en is bij bellamy's meesterterstuk niet te vergelijken; vooral mishaagde ons:
Geen mond, die waardiglijk haar (de herderin) prijst,
Haar schoon is niet te ontvouwen!
Wanneer ge straks wat hooger rijst,
Zult gij haar zelve aanschouwen.
Geestig is de wending in het laatste couplet van het gedichtje Aan Elize, bl. 118. Het Calembourg, bl. 120, zouden wij verschoond hebben van den druk.
Allerliefst vonden wij De Taal der Oogen, bl. 121. Men kan zien, dat spandaw in dezen trant van dichten regt te huis is.
Dat Bij het Geboortefeest van Nederlands Vorstin, bl. 129, vonden wij vaderlandsch, treffend, vol schoone regels, en
| |
| |
uitnemend volgehouden in regt natuurlijke vergelijking. Hartelijk is dat In de Vriendenrol van Jeronimo de Vries, bl. 139. Men ziet uit dat In de Vriendenrol van Rhijnvis Feith, bl. 141, hoe algemeen geacht en geroemd deze Dichter is:
U kroont het vaderland. Zijn dichteren, om strijd,
Vereeuwigen uw' naam in vaderlandsche zangen;
Gij mogt de hulde van Germanje zelfs ontvangen,
En Klopstock heeft zijn hart aan 't uwe toegewijd.
U vlocht van Winters hand een' krans in 't jeugdig haar;
Zijn ga heeft in dien krans een' schoone bloem geweven;
Een Pater wilde aan u zijn' laatsten dichtsnik geven,
En Neêrlands Sappho noemde u Nederlands Pindaar.
De Bosch verheft uw' lof op Maro's grootschen toon;
De Kruyff wil de achttiende eeuw naaru, mijndichter, noemen;
Van Hall is 't eers genoeg, mag hij u stam'lend roemen,
En Stuart dankt u 't vroegst gevoel voor 't goede en schoon.
U zingt Wiselius, schoon 't hart van rouw bezwijk';
U wijden, broederlijk, de Klijn's hun zachte toonen;
U zingen Tollens, Loots - Apollo's troetelzonen;
U zingt der zang'ren roem, de groote Bilderdijk.
Wat vraagt ge dan van mij?... Ach! mij verblindde uw roem!
Een blijk van uwe gunst - dit wilde uw hart mij geven:
Het streelt mijne eerzucht, dat mijn naam hier staat geschreven,
En 'k ben er trotsch op, Feith, dat 'k u mijn' kunstvriend noem'.
Fraai tegen elkander overgesteld zijn de beide gedichten Aan Lulofs, bl. 144 en 149. Het versje Aan Tammo Sijpkens, bl. 159, moet bij de gemelde gelegenheid bijzonder verrast hebben. Het volgende, Aan denzelfden, bl. 160, is naar eisch los en in den voegzamen trant. De Meizang aan Staring, bl. 163, is een gepast lofdicht voor den verdienstelijken Dichter en hoogstnuttigen Landedelman, aan wien het gezonden is, ja den tegenwoordigen Harderwijkschen Curator allezins waardig: in zulke stukjes is spandaw inderdaad een groot meester. Dat Aan Stork, bl. 171, is niet zoo los, en
| |
| |
te veel naar de woordspeling gewrongen. De drie laatste dichtstukjes, Tuiltje voor mijne Vrouw, bl. 180, Welkomstgroet aan mijnen jongsten Zoon, bl. 186, en Het Hulkje der Liefde, bl. 193, zijn den uitnemend bekwamen en gevoeligen Dichter, den regt hartelijk liefhebbenden Man en Vader volkomen waardig; zij kroonen dezen bundel, uitmuntende door menigvuldige verdiensten. Dat men toch door en met spandaw mogt leeren, dat het hart alleen den waren Dichter bij zoo goeden aanleg maakt, en dat alle Duitsche pralerij, hoogdravende woordenklank en schelklinkende toonen niets zijn bij de echte melodij dier zuivere klanken, door een edel, fijn en zacht gevoel, de bron der ware poëzij, opgewekt! |
|