| |
| |
| |
Historie van Gelderland, door W.A. Rijksvrijheer Van Spaen. Iste Deel. Te Utrecht, bij J. Altheer. In gr. 8vo. XIV en 542 Bl. f 3-12-:
Een aangenaam en belangrijk geschenk ontvangen wij hier uit handen van eenen Schrijver, die, uit een oud geslacht gesproten, nog meer door verdiensten dan door geboorte wil uitmunten. Aan den onvermoeiden ijver van den Rijksvrijheer van spaen hebben wij reeds eene uitvoerige Oordeelkundige Inleiding van Gelderland, in vier Deelen, te danken: dit, echter, waren meerendeels slechts bouwstoffen, waaruit het tegenwoordige gesticht is opgetrokken. Veel, hetgeen zonder deze Inleiding ruime stof tot onderzoek en betoog zou gegeven hebben, te meer, daar het van de gewone meening afwijkt, wordt hier dan ook slechts kortelijk vermeld; gelijk de geheele verwerping van de regering der zoogenaamde Geldersche Voogden: van otto van Nassau, erfgenaam van Gelder, door huwelijk met de dochter van den laatsten Voogd; en tevens van Zutphen, door zijn tweede huwelijk met de erfdochter van dat Graafschap: alle welke stukken in 's mans vorige werk omstandig zijn uiteengezet. Met onvermoeide vlijt heeft de Geschiedschrijver van Gelderland niet alleen de oude dwalingen bestreden, maar ook nieuwe bronnen opgedolven voor de betere kennis dier Geschiedenis. In 17 Hoofdstukken loopt dit eerste Deel, 't welk door nog twee of drie anderen zal gevolgd worden, tot op den dood van den eersten Hertog reinoud II, en bevat niet slechts eene doorloopende Geschiedenis, maar staat ook bij behoorlijke rustpunten stil, om op de zeden, gebruiken, wetten, regeringsvorm en godsdienstige gesteldheid des lands een' blik te werpen; iets, 't welk schmidt in zijne Duitsche Geschiedenis zoo voortreffelijk gedaan heeft, en wagenaar, tot leedwezen van alle liefhebbers der Vaderlandsche Historie, niet dan in den aanvang van zijn tweede Deel, bij het tijdvak van
karel den Grooten.
Na een' oogopslag op de oudere Geschiedenis van Gelderland, die echter zeer weinig licht geeft, wordt die duisternis in het hart der Middeleeuwen met eene korte flikkering verpoosd door de Geschiedenis van adela, dochter van
| |
| |
wichman, een' der Graven aan den Rijn, volgens de Kronijkschrijvers eene wulpsche en wreedaardige vrouw, die zeer afstak bij hare vrome zuster leudgard, en een' minnaar had, met name balderik; zij zou zich aan allerlei snoodheid, met name van hare zuster, van Heer wichman, en zelfs, volgens eenen Kronijkschrijver, van haar kind, hebben schuldig gemaakt. Wij geven echter in bedenking, of niet hare verschillen met hare geestelijke zuster en Bisschop meinwerk, haren zoon, grootelijks kunnen hebben bijgedragen tot overdrijving in de verhalen van monniken, bij welken ieder vergrijp tegen de Geestelijkheid eene doodzonde tegen god was. Doch dit in 't voorbijgaan. Eerst op het einde der elfde Eeuw begint de Geldersche Geschiedenis eenige zekerheid aan te nemen; van dit tijdstip af kan men haar geregeld volgen. Graaf gerard, de eerste, die in 1094 in die hoedanigheid vermeld wordt, was achterkleinzoon van een' vroegeren gerard, uit Vlaanderen aan de Nedermaas gekomen, omstreeks den jare 1020. Gerard de II, zoon van den eersten Graaf, bragt door zijn huwelijk met ermgard, erfvrouw van Zutphen, hetwelk waarschijnlijk geen leen, maar allodiaal (eigen) goed was, dat Graafschap aan zijn huis, 't welk zich toen genoegzaam alleen tot de stad Zutphen en een' kleinen omtrek bepaalde. Hierop geeft de Schrijver eene korte (en door de schraalheid der berigten uit den aard vrij dorre) opgave van de oude Zutphensche Graven vóór de vereeniging met Gelder. Onder hendrik I begint de Geschiedenis eenigzins belangrijker te worden; er worden eenige
nuttige inrigtingen gemaakt, zoo als het doorgraven van de Grebbe, (bl. 86:) wij ontmoeten reeds vele geschillen met de naburen, vooral Holland, Utrecht, Kleef en Braband; en hendrik behuwde waarschijnlijk de Veluwe met eene Brabandsche Prinses; zijn zoon gerard, die vóór hem stierf, trad toen in het bezit, en na deszelfs dood zijn halve broeder otto, hendrik's tweede zoon uit eene andere moeder, hetwelk tot veelvuldige twisten aanleiding gaf. De Veluwe was eigenlijk een achterleen van Utrecht, door de Bisschoppen aan Braband, en door den Hertog weder aan Gelder verlijd. Onder gelijksoortige onophoudelijke twisten ging de regering van Graaf gerard III voorbij, welke, gelijk zijn vader otto in handen der Brabanders, dus in die der Drentenaars viel. Hier schept de
| |
| |
Schrijver adem, door het bovengemelde verhaal der zeden en gebruiken, en ontvouwt vervolgens de regeringen van otto II en reinald (reinoud) I. De gebeurtenissen (met het midden der dertiende Eeuw) worden thans zoo merkwaardig en talrijk, dat de Schrijver niet één, zoo als te voren, maar twee Hoofdstukken aan de regering van elken Graaf toewijdt. Want nu beginnen de zaken van Gelderland zich met die van het Duitsche Rijk, ten tijde van Koning willem van Holland, en van het groote zoogenaamde Interregnum tot op de regering van rudolf van Habsburg, ineen te vlechten; de Graven worden zelfs zoo aanzienlijk, dat zij met Fransche Koningen en Brabandsche Hertogen de geschillen der magtige Graven van Vlaanderen en van Holland bemiddelen, (bl. 224.) Graaf otto gaat naar Londen, in een gezantschap, om richard, broeder des Konings van Engeland, naar Duitschland te noodigen, waar dezelve door een gedeelte der Vorsten als Roomsch-koning erkend was, (bl. 225.) Hendrik, Bisschop van Luik, 's Graven broeder, niet minder moedig dan losbandig, versterkt nog meer de magt van dit geslacht. Ja, de Graaf van Gelder nam, als bondgenoot van Gulik, in een' slag, in 1267 geleverd, den Aartsbisschap van Keulen gevangen, en deed hem in een' kerker werpen, waarin hij vier jaren bleef. Doch eene gebeurtenis, die scheen te zullen strekken om het aanzien en den luister van Gelderland ten top te verheffen, deed het van die hoogte ter neêrvallen, en dompelde het in eene zee van rampen. Reeds noemde zich Graaf reinald
I, otto's zoon, door zijn huwelijk met de erfdochter van Limburg, Hertog van dat gewest; maar die Vorstin stierf kinderloos: reinald bekwam twist met den naasten erfgenaam, den Graaf van den Berg, over het vruchtgebruik des lands: deze verkocht zijne regten aan den Hertog van Braband; en dit veroorzaakte een' langen, afwisselenden en bloedigen Oorlog, waarin eindelijk de Hertog van Brabrand volkomen zegevierde, en reinald, benevens vele zijner bondgenooten, in den slag bij Woeringen (1288) gevangen nam. Nu moest het land aan Vlaanderen verpand worden; het werd overladen met schulden: dit, benevens de overdadige mildheid des Graven omtrent de Geestelijkheid, misschien ook zijne krankzinnigheid, veroorzaakte eenen opstand der intusschen magtig gewordene Steden, ten behoeve van 's Graven zoon, reinald II,
| |
| |
die eerst zes jaren lang als Ruwaard op 's vaders naam, daarna twaalf jaren als Graaf, en eindelijk ruim vier jaren als Hertog het land bestuurde. Immers, na den slag bij Woeringen, vooral gedurende de regering van reinald II, was het land allengs weder opgekomen: de achtereenvolgende Keizers rudolf I, adolf van Nassau, albert I, hendrik van Luxemburg, en de beide mededingers, frederik van Oostenrijk en lodewijk van Beijeren, hadden hetzelve verscheidene voorregten geschonken; tot eindelijk laatstgemelde, nu alleen Keizer geworden, en naauw verbonden met Engeland, voor welke Monarchij Gelderland tegen Frankrijk streed, aan Graaf reinald den Hertogshoed, toen nog een bij uitstek belangrijk voorregt, schonk. Bij gelegenheid dier verbindtenissen met Engeland en Duitschland tegen Frankrijk zien wij, dat de Engelschen toen reeds de gewoonte hadden, aan de Vorsten van het vaste land onderstandgelden of subsidiën tot dien Oorlog te betalen, niet slechts aan Holland, maar ook aan Gelder en Gulik, (bl. 501;) dat zij zich toen reeds niet ontzagen, verscheidene Geldersche (en dus vrienden-) schepen op de kusten van Vlaanderen te nemen, en in hunne havens op te brengen, (bl. 509;) dat de Engelsche wolhandel toen (in het midden der 14de Eeuwe) reeds aanzienlijk moet geweest zijn, vermits Koning eduard, tot zekerheid der afdoening van het beloofde, onder andere duizend en dertig balen
Engelsche wol naar Vlaanderen zond. Wij zien daarentegen, hoe berooid toen reeds de Keizers van Duitschland waren; (men weet, dat maximiliaan naderhand in persoon, voor geld, in het Engelsche leger diende;) want Keizer lodewijk moest zelfs de Keizerlijke kroon aan den Aartsbisschop van Trier verpanden.
Ziedaar den belangrijken inhoud van dit eerste Deel, waarin echter de Schrijver (vooral in de vroegere Eeuwen) wel eens afdaalt tot geslachtrekenkundige bijzonderheden, waardigheden ten Hove, giften aan kerken en kloosters, en uiteenzettingen daaromtrent, die voor het gros der Lezeren zekerlijk van minder belang zijn. De stijl is, in zoo verre de somtijds duistere stof het gehengt, duidelijk, doch ontbloot van alle sieraden, uitgezonderd in de tusschenbeiden ingevlochtene tafereelen der zeden, waar de naïveteit dier Eeuwen somtijds in het verhaal uitblinkt, zoo als in het volgende bevallige tafereeltje, (bl. 185.) ‘Te huis komende, zat
| |
| |
de Ridder in zijn' leuningstoel, en vergat zijne vermoeidheid bij gevulde bekers. De herbergzaamheid werd alom geoefend, en tot onthaal der gasten werd de wijn niet gespaard. Dronkenschap is een laster, die den Duitschen altijd is verweten: de Gelderschen hebben hierin geene uitzondering verdiend. Het damspel zal de winteravonden verkort hebben; een harpspeler zong liedekens; de huispaap verhaalde sprookjes, terwijl het spinnewiel snorde. Het is te denken, dat het dansen ook eene aangename tijdkorting zal verschaft hebben. In den zomer vermaakte men zich met allerhande soorten van balspelen. Hooge kerkfeesten, of uitgeschrevene steekspelen, lokten de Ridders vaak naar 's Vorsten hoven: de gebeurtenissen, die aldaar voorvielen, de kunstige kampers, de schoone vrouwen, dienden naderhand tot het kouten. Deze steekspelen waren eene uitvinding van Keizer hendrik den Vogelaar, om het volk aan het gebruik der wapens (wapenen) te gewennen: hieruit ontstond niet alleen een wezenlijk nut, maar ook een volksvermaak.’
De geleerde Schrijver vergunne ons hier op te merken, dat hendrik de Vogelaar eigenlijk geen Keizer was; deze waardigheid werd eerst onder zijn' zoon otto aan de Duitsche kroon gehecht.
Uit het aangehaalde staaltje zal men zien, dat de Schrijver niet vrij is van Germanismen, (laster voor ondeugd.) Misschien zal hij dezelve, door den tongval zijner Provincie, verdedigen. |
|