| |
Geschiedenis van het Duitsche Rijk, van deszelfs oorsprong tot aan deszelfs ondergang, door A. von Kotzebue. Uit het Hoogduitsch vertaald, door M. Stuart. Iste Deel. Te Amsterdam, bij R.J. Berntrop. 1815. In gr. 8vo. XVI en 429 Bl. f 3-12-:
Thalia en klio - deze voorheen onder het heilig negental wel de minst gemeenzame der Zusteren - schijnen in onze dagen, in haren ouderdom, de behoefte der toenadering te gevoelen. Reeds had de Zanggodin des Treurspels, de statige melpomene, zich in schiller vertrouwelijk met die der Geschiedenis verbonden; de Dichter van maria stuart en wallenstein werd ook de Geschiedschrijver der Nederlandsche beroerten en van den dertigjarigen Oorlog; thans vereenigt zich, in den vermaarden kotzebue, de vindingskracht tot het scheppen van huisselijke tooneelen met de oordeelskracht, die de lotgevallen der Staten behoorlijk onder een zelfgekozen oogpunt weet te rangschikken. Reeds was kotzebue in Duitschland door zijne Pruissische Geschiedenis vermaard geworden, toen hij besloot, ook die van het oude, eerwaardige, maar kort te voren ver- | |
| |
nietigde Duitsche Rijk te beschrijven. 't Is waar, hij erkent gereedelijk, dat door den arbeid zijner voorgangeren op dit veld niet veel meer ter nalezing is overgelaten; hij betuigt, deswege - daar hij niets eigenlijk nieuws kon mededeelen - ook geene aanhalingen onder zijn werk te plaatsen: maar hij wil toch den eeuwigen draad opvatten, die door de Geschiedenis loopt, en waaraan elke harer beschouwingen zich behoorde te hechten. Deze draad is het Regt. Hij erkent geene andere staatkunde voor Vorsten dan voor Volken, en spreekt het wee uit over elken onregtvaardigen Veroveraar. Uitmuntend beginsel zeker! Daarbij wilde hij aan zijne beschaafde landslieden, ook aan Vrouwen, de al te omslagtige lectuur der uitvoerige Duitsche Geschiedenissen besparen, door hun iets te leveren, 't geen
algemeen met genoegen gelezen kon worden. Wij behoeven niet te herinneren, dat, in zoo verre dit doel bij den oorspronkelijken Schrijver bereikt is, ook de overzetting het geenszins mist. Daarvoor staat ons de naam des Vertalers, een der bekwaamste Nederlandsche Schrijveren, borg. Maar, bij de bedaarde doorlezing van dit werk, is ons de toepassing van het op zichzelve uitmuntende beginsel des Schrijvers voorgekomen, aan meer dan ééne bedenking van gewigt onderhevig te zijn.
Gelijk een Regter verkeerd zou handelen, die, zonder eenige acht te slaan op de omstandigheden, welke eenige daad verzelden en wijzigden, het gestrengste vonnis der wet, op die daad in het ergste geval gesteld, wilde toepassen; zoo berispelijk is de Geschiedschrijver, die het (wel is waar altijd geldende) beginsel van Regt even zeer wil laten gelden, b.v. tegen eenen karel den grooten in de negende, en napoleon in de negentiende Eeuw. Hoe weinig gelegenheids had de eerste tot vorming en beschaving, tot verkrijging dier onmisbare kundigheden, welke alleen de ontwikkeling van dat denkbeeld in 's menschen ziel voltooijen kunnen! Of moet men alle Veroveraars, zonder onderscheid, in den ban doen? Dan veroordeele men ook
| |
| |
eenen titus, eenen trajanus, eenen frederik den grooten, die toch in veel verlichter Eeuwen leefden! Berisping verdient altijd die zucht tot veroveren; maar men late daarom den mensch zijne overige waarde behouden. Het voegt den Geschiedschrijver, over de attila's, de gengiskan's, de tamerlan's, en andere geesels des menschdoms, die niets konden dan menschen vermoorden en steden verwoesten, haar vreesselijk wee uit te spreken; maar zij onderscheide alexander den lettervriend, den edelmoedigen vijand en beschaver van Azië, van den Veroveraar alexander; zij veroordeele karel den Wetgever, den vriend der wetenschappen, den vijand van den beeldendienst niet, om karel den wreeden vervolger der Saksers!
Eenzijdigheid tegen alles, wat de Geestelijkheid betreft of begunstigt, is een tweede kenschetsende trek van dit boek, die ons, in zulk eene mate, ook geenszins behaagt. Het is niet te ontkennen, en door de achtbaarste Geschiedschrijvers gestaafd, dat de Geestelijkheid, vooral die der kloosters, bij alle hare veelvuldige ondeugden en misdaden, nogtans ook, door de bebouwing des lands en het bewaren der oude Schrijvers, aan Europa de wezenlijkste diensten heeft betoond; gelijk kotzebue zelf, (bl. 86.) hoewel zeer flaauw, erkent, doch haar de verdienste van de bevordering des landbouws ontzegt; waartegen hij echter slechts bewijzen kan, (bl. 212.) dat de landbouw vóór haren tijd in Duitschland bekend was, 't geen nog weinig afdoet. Dat de Geestelijkheid ook veeltijds de heerschzucht der Grooten heeft in teugel gehouden door den Godsvrede, ja door het zoo gebrekkige Kanonieke Regt, (hetwelk in die wettelooze tijden toch altijd een Regt was) is mede onbetwistbaar. Daarom beviel ons de hartstogtelijke toon van den Schrijver niet. Doch hij gaat nog verder. ‘De verheven Christelijke Godsdienst verwerft zijnen belijders(ren) den hemel, maar op aarde verandert dezelve - zoo als het de Geschiedenis
| |
| |
getuigt - in het wezenlijke niets.’ Zoo spreekt de Schrijver, (bl. 87.) waar hij van bonifacius gewaagt, en zijne twijfeling betuigt, of den Duitscheren niet een hooger aardsch geluk ware bescheiden geweest, in geval de heilige bosschen onaangeroerd waren gebleven. Wie, echter, in de negentiende Eeuw, allen invloed van den Christelijken Godsdienst op de aardsche belangen der menschen loochenen kan, verbeurt bijna zijn regt, om onder de Geschiedschrijvers geteld te worden. De Vertaler maakt daarop eene aanmerking, die ons nog te zwak is voorgekomen. Zoo zegt ook kotzebue, bl. 215, in den aanhef eener vergelijking tusschen karel en penn, dat de tegenoverstelling van hem met trajanus en antoninus geheel geen steek hield; dat de partijen te ongelijk waren; want ‘zij regeerden overbeschaafde Volkeren en waren Wijsgeeren; karel was slechts een - Christen. Welaan! zoo worde hem ook maar een Christen tegenover gesteld,’ enz. Hoe is het mogelijk, dat de achtingwaardige Vertaler dezen hatelijken, dommen, en voor negen-en-negentig honderdste der Europesche bevolking, welke de eer niet heeft, met den Heer kotzebue, Deïstische Wijsgeeren te zijn, beleedigenden trek niet of weggelaten, of, nog liever, naar verdienste heeft ten toon gesteld? Bovendien spreekt de man zich tegen; want op eene andere plaats houdt hij karel voor geen' Christen. Nog is de Schrijver te beslissend en stellig in eene Geschiedenis van Eeuwen, zoo moeijelijk te doorgronden bij gebrek aan goede en zekere bronnen, waar dus een toon van aarzeling wel zoo goed als een
meesterachtige zou gevoegd hebben.
Kotzebue kan geen goed hoegenaamd zien in de Vorsten, door hem veroordeeld; terwijl hij anderen, doch in zeer kleinen getale, hoogelijk verheft, en in hen onschuldig vindt, wat bij genen berispt wordt. Ten voorbeelde mogen Keizer ottode (zoo genaamde) groote en zijn vader hendrik (door kotzebue ook met dien bijnaam vereerd, welken hij zeker- | |
| |
lijk allezins waardig was) ons dienen. Waarom toch dien hendrik, die niet minder bijgeloovig schijnt geweest te zijn dan zijn zoon, den naam van den grooten gegeven, wanneer van den zoon, die dien bijnaam reeds droeg, gezegd wordt, (bl. 368.) ‘De geest des tijds moge gemeene zielen ontschuldigen; die voor groot wil doorgaan, moet zich boven denzelven verheffen.’ (Vergel. bl. 321.) Waarom dezen otto, niet min krijgshaftig en rondborstig dan zijn vader, die ook, gelijk hij, meestal verwerende Oorlogen voerde, zoo zeer verre beneden hem gesteld? Om zijne Italiaansche veldtogten? Maar deed hij die niet, juist naar Ridderlijke wijze, ter redding eener deerlijk mishandelde vrouwe, en ter straffe van twee monsters, het eene gekroond, het andere gemijterd? (bl. 345, 357.) Waarom eenen ontaarden zoon, ludolf, die tegen zijnen vader opstond, uit haat tegen dezen zoo sterk voorgesproken, hoezeer de redenen tot zijnen opstand (bl. 349.) beuzelachtig waren?
Men moet, derhalve, dit boek met behoedzaamheid lezen, en wel de daadzaken, maar niet de beöordeelingen aannemen, dan na rijp onderzoek. Wij zeggen dit echter geenszins, om de waarde dezes werks te verkleinen. Zelfs de overdrijving van eenen geest, die Veroveraars wraakt, is ons welkom; al te lang bezuurden wij hunne woede! Te meer toegevendheid, zelfs lof, verdient de Schrijver, wanneer wij bedenken, dat hij zijn werk in den jare 1811, het tijdstip van Europa's diepste, ongestoorde verdrukking, voltooide, en dat het niet ter perse mogt gelegd worden, omdat de slaven des nieuwen Westerschen Keizers zeiden: Charlemagne est le modèle de notre Empereur. Het is er echter verre af, dat wij de waarheid hiervan met den Heer kotzebue zouden erkennen; gelijk men boven reeds heeft kunnen opmerken. Europa in de achtste Eeuw, en Europa in de achttiende, - welk een onderscheid! Zeer te regt wordt nogtans veel afgedongen van den buitensporigen lof veler bewonderaars van
| |
| |
karel, die zich niet schamen, de zedewet te zijnen behoeve te verloochenen, (bl. 201.)
De geschiedenis van dezen Veroveraar beslaat bijna een derde gedeelte des boeks, en wordt voorafgegaan door een beknopt verslag wegens de oude Duitschers en Franken. (Gaarne hadden wij ook iets meer over de verspreide volksstammen, de Anglen, Britsche Saksers, de Longobarden, Gepiden, Burgondiërs, enz. gelezen. Thans volgt het verhaal meer den ouden trant, die zich na de vijfde Eeuw alleen bij de Franken bepaalt.) Clovis, of chlodwig, en zijn heilloos nageslacht worden naar verdiensten ten toon gesteld. Na het uitvoerige artikel over karel den grooten volgt een hoofdstuk over lodewijk den vromen, wien men vrij wel regt doet. Omdat deze goede Vorst geen groot krijgsman, en daarbij niet geschikt was voor het beheer des onmetelijken Frankischen Rijks, verachten hem de Geschiedboekers van dien tijd, en bestempelen zijne verrigtingen met de verachtelijkste namen. Hij was te goed omtrent zijne zonen. De regering dier aterlingen en hunner zwakke naneven, tot op den val van dit huis, worden te regt in één hoofdstuk, onder den naam van Ondergang der Karolingers, ineengedrongen. De algemeene toestand onder de Karolingers wordt in een afzonderlijk hoofdstuk beschouwd. Dit tafereel is zwart, zeer naar waarheid; doch bewijst niets tegen karel den grooten, die in zijnen tijd veel betere orde had weten te houden. Het achtste hoofdstuk behelst de regering van koenraad I van Franken, die, door den Sakser, otto den doorluchtigen, bij voorkeur boven zijn' eigen' zoon benoemd, die edele onbaatzuchtigheid beäntwoordt, door op zijne beurt aan otto's zoon,
hendrik, de Koninklijke waardigheid op te dragen. Van dezen hendrik is boven reeds gesproken, alsmede van otto I. De beide volgende otto's worden slechts kortelijk vermeld. Zij hadden te veel met Italië, Rome, en Grieksche zeden op. Snoode ondank- | |
| |
baarheid der Romeinen, (misschien werd otto III door hen vergeven) eene zware neêrlaag door de Grieken geleden, en hevige binnenlandsche twisten in Duitschland, waren het gevolg; en wij zijn het volkomen met kotzebue eens, dat de razende zucht der Duitsche Koningen naar Italië, de ijzeren kroon en den Keizer-titel, waaraan otto I door de omstandigheden gekomen was, aan Duitschland zelve onnoemelijke schade gedaan hebben. Vreesselijk was het bederf aan het Pauselijk Hof; doch beklom een gerbert, een wonder zijner Eeuwe, den stoel van petrus. Onder hendrik II, een' slaaf der priesters en monniken, klom verwarring en ellende ten top: Duitschland moest zich buigen voor Polen.
Tot zoo verre loopt dit Deel, eindigende dus genoegzaam met de tiende Eeuw, en het uitsterven van den Saksischen Koningsstam.
Na zoo vele aanmerkingen op een boek, 't geen toch wezenlijk de verdienste bezit eener consequente redenering, van heerschende zucht voor menschelijkheid en vrede, en van een' aangenamen, somtijds bloemrijken stijl, doet het ons leed te moeten zeggen, dat wij in de vertaling die mate van kieschheid en keurigheid niet gevonden hebben, welke de andere gewrochten van dezen verdienstelijken en te regt beroemden Geschiedschrijver kenschetst. Wij vinden er dikwijls uitdrukkingen in, naar het Hoogduitsch gevormd, die, wanneer zij ook uit voorbeelden onzer oude taal te verdedigen waren, nogtans in eenen zoo modernen stijl, als dien van dit boek, en vooral in eene vertaling, altijd de verdenking van Germanismen opwekken. B.v. bl. 59. weekeling (Weichling); gruwzaamheden, zekerlijk niet voor gruwelen in 't algemeen, maar voor wreedheden, Grausamkeiten (bl. 63); hofranken (Hofränke) voor hoofsche kuiperijen (bl. 68); verwalters voor opzieners of rentmeesters (bl. 184); ellende (bl. 340) zekerlijk ballingschap, het Hoogd. Elend, ins Elend gehen. (Dit komt wel van el-land, ander land, af; doch in 't Ne- | |
| |
derlandsch is deze beteekenis geheel verloren gegaan.) Is het woord schepsels, voor Creaturen, in den zin van afhangelingen, wel in gebruik? (bl. 274.)
Van enkele zinstorende drukfouten, zoo als valerianus voor valentinianus (bl. 32), of Helvetiërs, waar van Brenneburg gesproken wordt, (dus waarschijnlijk in Noord-Duitschland) spreken wij niet. Een klein staaltje van den innemenden stijl en de juistheid veler opmerkingen besluite dit verslag. Het is de aanvang der regering van lodewijk den vromen, na den dood van karel den grooten.
‘Nog lang gaan de baren, schoon er plotseling stilte volgt op den storm. Na den dood van den rusteloozen scheen rust de eenige behoefte der volkeren. Maar, aan de rust ontwend, slingerden zij als zeereizigers, die het schip pas hebben verlaten. Alle verfoeiden zij den krijg, maar minachteden den vrede, omdat de oorlog hun tijdverdrijf was geworden. Het kwade, zoo wel als het goede, wordt volksgeest, wanneer het den Regent gelukt, hetzelve als dagelijksch werk aan het volk op te dringen. Deze zijn de smartelijke naweeën der regering van eenen veroveraar. Als de erfgenaam van zijnen opeengehoopten roem niet tevens de erfgenaam is van zijne ondeugden, dan brengen de deugden zelve, die aan het volk vreemd zijn geworden, hem ten val. Nimmer dient een beheerscher, wiens goedhartigheid de sterkte van zijnen geest overtreft, in een groot rijk, allerminst als de troon van zijnen voorganger op gebogene nekken rust.’
(Dit was vóór 1815 geschreven.) |
|