| |
I. Brief, inhoudende eenige onpartijdige Aanmerkingen op eene Memorie, onlangs in het licht verschenen, onder den titel: Staat der Nederlandsche Oost-Indische Bezittingen, onder het bestuur van den Gouverneur-Generaal H.W. Daendels, Ridder, Luitenant-Generaal, enz. enz. in den (de) jaren 1808-1811. In 's Gravenhage, bij J. Allart. 1815. In gr. 8vo. 79 Bl. en 30 Bl. Bijlagen f 1-10-:
| |
| |
II. Java: zijnde een kort overzigt van deszelfs waardij en handel, met betrekking tot Nederland: in antwoord aan den Schrijver der Aanmerkingen op het nieuw ingevoerd Stelsel op dat Eiland. Door H.D. Campagne. In 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef. 1815. In gr. 8vo. 124 Bl. f 1-:-:
Er is geen boek zoo slecht, dat niet eenig goeds bevat; zoo zulks het geval met dit geschrift zij, zullen wij ons voldaan achten: zoo nederig vangt de Schrijver van No. II zijn voorberigt aan. Het is den Recensent, intusschen, bij het doorbladeren van dit Overzigt, voorgekomen, dat hetzelve niet slechts eenig goeds, maar zeer vele wetenswaardige zaken behelst, welke door anderen, die over deze stof geschreven hebben, zoo al niet over 't hoofd gezien, dan toch uit een ander oogpunt beschouwd werden.
Het oogmerk van den Schrijver is, den indruk, welke hij vreest, dat welligt door den Brief, in No. I vermeld, tot vermindering van belangstelling in het bezit van Java en verdere aanhoorige Oostindische bezittingen, mogt voortgebragt zijn, uit te wisschen, en alzoo de inrigtingen, welke de Heer daendels, als Gouverneur Generaal van Java, in den korten tijd van bestuur, aldaar heeft ingevoerd, te verdedigen tegen de bedenkingen, welke daaromtrent in de gezegde Aanmerkingen voorkomen; zonder nogtans, gelijk de Heer campagne een en andermaal zegt, de maatregelen, door den Generaal daendels in 't werk gesteld, om tot een beter bestuur te geraken, goed te keuren. Wij zijn het volkomen eens met den Schrijver, en konden ons nevens hem, inderdaad, niet genoeg verwonderen, dat, gelijk wij bl. 9 lezen, ‘juist in het tijdstip, dat er in Tessel eene expeditie gereed ligt, om naar Java te zeilen - juist in een tijdperk, waarin de Nederlandsche Koophandel, na zoo vele jaren van druk en verguizing, met nieuwen moed zich wil ontwikkelen; en de geest des handels van al wat verlicht denkt, vooral ten aanzien van Java, hoog gespannen is; en ook onze goede wijze Koning, door alle mogelijke middelen, dien edelen geest des werkzamen Nederlanders krachtdadig ondersteunt - dat juist, in zulk een oogenblik, een ongenoemd Schrijver te voorschijn treedt, om te bewijzen,
| |
| |
dat Java nimmer aan het Moederland eenige pecuniéle voordeelen geven kan.’ Wij vragen met den Heer campagne: ‘Moet dit geenen nadeeligen indruk maken op de werkzaamheden dier kundige en eerlijke mannen, die, met het vertrouwen van den Vorst vereerd, geheel andere gedachten van Java voeden? Is dat zijn Vaderland waarlijk nuttig zijn?’
Het doel van den Schrijver is dus allezins loffelijk. En hij betoogt de groote aangelegenheid van Java voor het Moederland, en wel ingevolge de, door den Gouverneur Generaal daendels ingevoerde, orde van zaken, door aanwijzing 1o. van den vruchtbaren grond van dat Eiland met betrekking tot Nederland; 2o. van het geenszins overtreffende der voormalige inrigtingen boven de later genomene maatregelen, en 3o. van Java's gunstige ligging voor den koophandel van Indië in het algemeen, van haven tot haven.
De Rec. wil zijne krachten niet beproeven, om van dit drieledig vertoog een uittreksel te leveren; hij betuigt, dat dit hem nog al eenige moeite zou kosten, en omdat dit onderwerp zeer zaakrijk behandeld is, en omdat de Schrijver eene hem bijzonder eigene wijze van beschouwen heeft. Misschien zal men bevinden, dat deze en gene bedenking juist niet op de regte plaats is bijgebragt, of dat deze en gene uitweiding en aanhaling wel konden achterwege gebleven zijn; doch men zal het zich, voorzeker, niet beklagen, alle de hier voorkomende bedenkingen en aanhalingen gelezen te hebben. De Heer campagne heeft, naar ons inzien, den Schrijver der Aanmerkingen, dien hij wel met den inwendigen staat van Java bekend, maar met de eerste beginselen van Koophandelkunde te regt onbekend oordeelt, volkomen wederlegd, en de groote aangelegenheid van dat Eiland voor het Moederland bewezen, en dat wel zoo duidelijk en op zulke duchtige gronden, dat, indien, na al het merkwaardige geschrijf, hetwelk, sedert de laatste twintig jaren, Java betreffende, in het licht gekomen is, de bovengemelde Aanmerkingen, schoon zij niets dan opgewarmden kost bevatten, nogtans bij sommige bevooroordeelde beminnaars van den ouden zuurdeesem der Oostindische Compagnie eenigen bijval mogten gevonden hebben, deze nu als voor altijd vernietigd mag gehouden worden. - Wij kunnen voorts den Heere campagne den lof niet onthouden, van den Schrijver der Aanmer- | |
| |
kingen, op eene zeer bescheidene wijze, in deszelfs algeheele naaktheid uitgekleed, d.i. hem in zijne diepe onwetendheid, aangaande al wat Koophandel betreft, voorgesteld te hebben. Deze zal het misschien - ten zij hij gansch phlegmatiek zij, en dit hopen wij van zijnentwege - wel wat sterk om te verduwen vinden; maar waarlijk, hij had zich ook, na vooraf zijne meening wegens
Java in het breede voorgesteld en aangedrongen te hebben, moeten wachten, dat men hem op het einde van zijnen Brief, bl. 78, niet op zulk eene eigene tegenspraak had kunnen betrappen, als hem, op bl. 115 van dit Overzigt, wordt onder het oog gebragt. Te dier plaatse toch worden dezes Briefschrijvers eigene woorden, zeer klemmend, maar tevens zeer bescheiden, aangehaald en ontvouwd, om deszelfs eigen gevoelen wegens de weinige waardij of nutteloosheid van Java te wederleggen!
Na den Heere campagne onzen dank betuigd te hebben, dat hij aan deze zaak, zoo als het ons voorkomt, de laatste hand gelegd heeft, gelieve hij het ons ten goede te houden, dat wij twee aanmerkingen maken. De eerste betreft zekere door hem gemaakte gissing; de andere geldt den Heer daendels.
Men weet, dat de Engelschen, in het bezit van Java gekomen, de koffijboomen, aldaar, tijdens het bestuur van den Gouverneur Generaal daendels, aangeplant, vernield hebben. Hieruit had de Schrijver der meergemelde Aanmerkingen kunnen goedvinden af te leiden, dat Java voor de koffijteek ongeschikt was! Deze gevolgtrekking vinden wij door den Heer campagne, op bl. 23, wel weersproken; doch wij vinden ons aldaar tevens met zekere beschroomdheid geleid tot de gissing, dat, daar de Java-koffij bij voorkeur in Duitschland zeer gewild is, en de Duitscher, door een lang gemis van deze, welligt aan andere soorten van koffij, welke de Engelsche markt oplevert, zou gewennen, de bovengenoemde vernieling eigenbatig en met opzet zou gepleegd zijn, om ons alzoo van het voordeel van dezen handeltak op Duitschland te versteken. Hetgene wij te dezen aanzien hebben aan te merken, betreft niet zoo zeer de zaak zelve - de gissing komt ons alles behalve verwerpelijk voor - als wel de huivering, waarmede zij ons wordt te kennen gegeven; terwijl de Schrijver, bl. 77, op dit belangrijk punt teruggekomen, zich aldaar met wat meer openhartigheid, dan
| |
| |
te voren, over deze zaak uitdrukt. Dit hinderde ons eenigermate; want wij kunnen geene reden vinden, waarom er zwarigheid zou gemaakt worden, om de zaken bij haren regten naam te noemen. De aanmerking, daarentegen, op bl. 68, wegens de dolle plannen van napoleon, die den Engelschen handel door sluiting van het vaste land wilde vernietigen, (die dwaas!) en denzelven daardoor juist tot eene nooit bereikte hoogte heeft opgevoerd, en van de noodzakelijke vermindering diens boven 't natuurlijke peil gerezenen handels, bij eenen algemeenen Vrede van eenige duurzaamheid, is zeer juist, en uit den aard der zaken niet alleen, maar zelfs reeds uit de ondervinding bewijsbaar. Reeds klagen de Engelschen, (zie den Courier van 6 Jan. 1816) dat de Vrede hun eene ramp is. God bevestige die ramp voor Eeuwen!
Hetgene wij in dit Overzigt, betreffende Java's gewezen Gouverneur Generaal daendels, hebben aan te merken, ziet op de herhaalde voorbehoudingen des Schrijvers ten aanzien van de middelen, welke door dien Gouverneur, tot invoering der nieuwe orde van zaken aldaar, zouden zijn gebezigd geworden. Zoo vinden wij op bl. 8: ‘Schoon wij de maatregelen, door den Generaal daendels in 't werk gesteld, om tot een beter bestuur te geraken, geenszins goedkeuren, gelooven wij toch voor ons, dat de uitwerkselen dier maatregelen, in de gevolgen beschouwd, heilzaam zullen wezen.’ Op bl. 53 leest men: ‘Schoon wij de wijze, waarop die maatregelen (die van den Heer daendels) zijn ingevoerd, niet gaarne voor de onze zouden aannemen, kunnen echter de uitwerkselen daarvan niet anders dan van goed gevolg wezen.’ En misschien op meer andere plaatsen. Wij kunnen niet ontveinzen, dat deze voorbehoudingen ons stootten in eenen Schrijver, die zijn betoog wegens de aangelegenheid van Java grootdeels bouwt op de heilzame gevolgen van daendels maatregelen, vooral, daar wij noch de maatregelen van den Heer daendels, noch andere, die dan beter zouden geweest zijn, vonden opgegeven, behalve in één geval, en hierover zullen wij nader spreken.
Men zou welligt, geheel ten onregte, den Heer campagne verdenken van eene te gereede dienstvaardigheid, om hulde te bewijzen aan den nijd en wrok van sommigen, die, schoon zij de heilrijke vruchten van de, door den Heer
| |
| |
daendels ingevoerde, orde van zaken niet kunnen loochenen, en die zelfs, om redenen, openlijk door anderen willen geroemd hebben, deze vruchten echter noch zelve vermelden, noch door anderen willen vermeld hebben, zonder bijvoeging van het zoogenaamde bedenkelijke wegens de gebezigde middelen; maar men kan ten minste vragen, hoe de Heer daendels die orde van zaken met mogelijkheid zou hebben kunnen daarstellen, wanneer hij geene andere middelen had durven wagen, dan die door anderen met zoo weinig vrucht beproefd waren? Moest de Heer daendels het bij nuttelooze klagten gelaten hebben, gelijk zoo vele andere Gouverneurs vóór hem gedaan hadden, en waarvan onder andere de Heer wiese, bl. 11, ten voorbeelde wordt opgegeven? Ja gewisselijk, dan zou ook het gevolg even hetzelfde geweest, en de toestand der zaken op den ouden verkeerden en nadeeligen voet gebleven zijn. De Schrijver noemt den Heer daendels een man, die een eigendunkelijk karakter en volstandigen wil bezit; ook wij noemen hem een man van eenen vast beraden en besloten geest, om zich door geene zwarigheden, gelijk gewone menschen, te laten afschrikken; en wij meenen, dat er zulk een man volstrekt vereischt werd, om eene nieuwe orde van zaken daar te stellen, ondanks de tegenkantingen van alle die menschen, wier medewerking noodig was om aan de zaak haar volkomen beslag te geven, doch wier eigenbelang vorderde om bij het oude te blijven. Dit heeft de Heer daendels gedaan, en wel op zoodanige wijze, dat zij zelfs, die het meest door zijne maatregelen leden, eindigden met hem toe te juichen.
Dat het groote ontwerp van Java's hervorming, zoo verre de Heer daendels hetzelve tot stand gebragt heeft, en waarvoor zelfs zijn in het duister werkende bediller hem geenen lof weigeren kan, niet wel tot stand te brengen was, zonder dat er hier of daar op dezen of genen te werk gestelden maatregel iets te zeggen valt, zijn wij zeer ver af van te willen tegenspreken. Wij gelooven, dat de Gouverneur Generaal meermalen met cicero, in voltaire's Rome sauvée, gezegd heeft en zeggen moest:
Le devoir le plus saint, la loi la plus chérie,
C'est d'oublier la loi, pour sauver la Patrie.
't Is soms een heilge wet en pligt voor 't reinst geweten,
Tot 's Vaderlands behoud de wetten te vergeten.
| |
| |
Om verkeerde toepassingen voor te komen, en ons in geene verdenking te brengen, als waren wij voorstanders van eene te ruime zedeleer, zeggen wij, dat wij geenszins onder de zoodanigen behooren, die meenen, dat er wel iet kwaads mag gedaan worden, wanneer daaruit iet goeds kan voortkomen. Doch wij hebben geleerd wél te onderscheiden, ten einde wij leeren zouden wél te oordeelen. Wij beweren, dat geene omstandigheden vrijheid tot het doen van kwaad geven; maar wij houden staande, dat verschillende omstandigheden eene verschillende behandeling van dezelfde zaak vorderen. Zoo zouden wij, b.v., hem, die dwaas genoeg was, om thans, middelerwijl napoleon zich op St. Helena bevindt, en wij onder het bestuur leven van eenen Koning, die, naarmate Hij van meer nabij wordt gadegeslagen, des te meer eerbiedige vereering waardig is, eens vive l'Empereur riep, na hem al de formaliteiten, welke de regtspleging voorschrijft, te hebben doen ondergaan, voor een jaar of twee in het dolhuis willen geplaatst hebben; terwijl wij hem, die zulks geroepen had op 30 November 1813, toen oranje den voet op den vaderlandschen grond zettede, of toen napoleon in Junij 1815 met een geducht leger aanrukte, onmiddellijk, zonder form van proces, tot de galg zouden verwezen hebben. - Misschien komt deze bedenking niet te pas; want misschien was iets van dien aard geenszins het geval, waarin zich daendels wel eens bevond. Maar, welke waren dan toch de maatregelen van dien Gouverneur Generaal? Door bij herhaling te schrijven, dat men, schoon men derzelver gevolgen voordeelig acht, zich nogtans wel wachten zal van die maatregelen goed te keuren, verwekt men natuurlijk het denkbeeld van, wij weten niet welke, verschrikkelijke maatregelen. Maar, heeft dan de Schrijver van dit Overzigt geenen van die maatregelen genoemd, noch iets, 't welk, naar zijn oordeel,
beter zou geweest zijn, opgegeven? Ja, Lezer! Gij vindt van ééne beschikking van den Heer daendels, als verkeerd, melding gemaakt. Zij komt voor op bl. 96, en wel na eenen aanhef, wiens lezing ons beven deed, als meenende, dat wij nu de ijsselijkste dingen zouden vernemen! ‘Wij hebben gezegd,’ zoo begint de zinsnede, die wij bedoelen, ‘wij hebben gezegd de waarheid te zullen doen spreken: het is dan ook pligt, om hier openlijk te verklaren, dat de maatregelen, door den Heer daen- | |
| |
dels ten aanzien van de rijst daargesteld, noch met het Charter van 1803, noch met de belangen van Java, en nog veel minder met de beginselen van vrijheid en verbetering van het lot van den gemeenen Javaan overeen te brengen zijn.’ Wat verwacht men na zulk eenen aanhef al niet! En wat vindt men? Men vindt door den Schrijver erkend, dat het lot van den Javaan door daendels verbeterd is; de Lezer wete ook, dat dit lot vóór het bestuur van daendels deerniswaardig was. Men vindt erkend, dat de Javaan, ingevolge de maatregelen van daendels, na aan zijne verpligtingen voldaan te hebben, over het meerdere van zijner handen arbeid beschikken, en de Cooijang-rijst tegen 17 Rds. aan het Gouvernement leveren kon; de Lezer wete, dat, volgens de verklaring van den Heer campagne, deze prijs genoegzaam de helft meer was, dan hij gewoon was voorheen te ontvangen. Maar, wat vindt men dan wegens dezen maatregel van daendels afgekeurd? Dit, dat het den Javaan, onder het bestuur van daendels, wanneer hij bij Particulieren eens meer dan 17 Rds. konde maken, niet vrijstond, onbepaald over de vruchten van zijnen arbeid
te beschikken, vermits de uitvoer van rijst alleen voor het Gouvernement openstond en den Particulieren verboden was. Dit verbod wil de Heer campagne opgeheven, en een' iegelijk eenen vrijen handel toegestaan hebben. Wij hadden wel gewenscht, dat de Heer campagne hier, hetgene daendels, in zijnen Staat der Nederl. Oostindische Bezittingen, wegens den toestand en de denkwijze der Javanen, bl. 104 en volg., geschreven heeft, oplettend overwogen en nagedacht, en hetzelve, had hij daartoe kans gezien, wederlegd had. Het is vooralsnog dat wij twijfelen, of een eensklaps toegestane vrije handel zelfs voor den Javaan wel wenschelijk zou wezen. Maar, hetgene de Heer campagne wil, eens toegestaan zijnde, is het dan zeker, dat de Javaan al de vruchten van den arbeid zijner handen genieten zou? Dat het gemakkelijk valt, te berispen; doch dat het moeijelijk is, maatregelen aan de hand te geven, welke aan geene zwarigheden onderhevig zijn, heeft campagne juist te dezer plaatse doen blijken. Immers, ten aanzien van zijnen voorgestelden maatregel, schrijft hij uitdrukkelijk, bl. 97: ‘Hier bestaat echter eene zwarigheid. De Javaan is geen Hollandsche boer. Zoo er nu door eene vereeniging van opkoo- | |
| |
pers hem eens geen gelds genoeg voor zijne koopwaren geboden wierd; hoe dan? zijne koopwaren weder terug naar huis voeren, zou moeijelijk wezen.’
Schoon wij meenen, dat de Heer campagne dit had behooren te doen, zoo gelooven wij nogtans niet, dat hij gedacht heeft aan hetgene, staande het verblijf van den Gouverneur Generaal daendels op Java, aldaar plaats had, en meermalen plaats kan hebben; wij vertrouwen anders, dat hij, bij de, door hem bijgebragte, zwarigheid tegen zijnen maatregel, nog eene andere, die nog wezenlijker is, gevoegd, en ons alzoo ook dit nog in zijn Overzigt zou hebben doen lezen: Ook kan ik niet ontveinzen, dat de Javaan, zonder den maatregel van daendels, van al de vruchten zijnes arbeids zou ontzet zijn, zoo dikwijls de oorlog allen uitvoer van producten van Java hoogst gevaarlijk, en eene dadelijke insluiting van dat Eiland dien volstrekt onmogelijk maakt.
Wij herhalen hetgene wij boven gezegd hebben, dat de meermalen voorkomende voorbehoudingen wegens de maatregelen van daendels ons gestooten hebben; doch wij prijzen echter het lezen van het Overzigt van den schranderen campagne, als vele wetenswaardige zaken bevattende, met nadruk aan.
Daar wij, van de twee aan het hoofd van dit Artikel genoemde werken, dat over Java niet konden beoordeelen, zonder tevens ons gevoelen over den Brief des Aanmerkers te zeggen, zoo kunnen wij ons omtrent dezen thans zeer bekorten.
Het is althans niet edelmoedig, dat deze Aanmerkingen juist op denzelfden dag, en niet eer, in den Boekhandel kwamen, waarop de gewezen Gouverneur Generaal van Neêrlands Indië, thans tot Opperbevelhebber op de Kust van Guinea aangesteld, derwaarts moest onder zeil gaan, en dus geene gelegenheid had, zich te verdedigen. Zijne Memorie heeft toch reeds lang genoeg het licht gezien, om daarop vroeger 100 bladzijden druks te doen verschijnen!
Het doel des Schrijvers is: 1o. kortelijk te ontvouwen de grondslagen van het voormalig bestuur in Indië, met betrekking tot Java; en, na eenige ongegronde beschuldigingen daartegen wederlegd te hebben, 2o. aan te toonen, dat de oorzaken der geringe inkomsten van het Gouvernement aldaar geenszins voortvloeiden uit de wijze van bestuur, maar uit omstandigheden, daarvan onafhankelijk; 3o. dat de inkomsten,
| |
| |
tijdens het bestuur van den Heer daendels, in betrekking tot de uitgaven beschouwd, de voormalige niet overtroffen, en dat het systhema, destijds ingevoerd, geene andere dan schadelijke resultaten hebben kon; en 4o. dat de uitbreiding van culture tot dien graad, als in dat werk opgegeven wordt, meer te hopen dan te voorzien is; terwijl, met zoodanige uitbreidingen, het voormalig bestuur den lande veel voordeeliger, en den Javanen aangenamer zoude zijn geweest.
Het komt ons voor, dat dit geheele stuk eenen man tot Schrijver heeft, geheelenal doordrongen met het oude stelsel der Compagnie, 't welk hij, uit sleur, of vooroordeel, of ontzag voor de oudheid, verdedigt, doch zeer gebrekkig verdedigt. De eenzijdigheid des Schrijvers blijkt reeds uit de gedurige aanhaling van het werk des Heeren van nederburgh, zonder van eenig ander geschrist over de Oostindiën, b.v. die der beide Heeren van hogendorp, te gewagen. En wat 's mans beginselen aangaat, deze zijn juist die kleingeestige, bekrompene, van alles, wat liberaal heet, afkeerige gronden, waarop, helaas! ons bestuur in de Indiën, tot schande van onzen naam, maar al te lang gerust heeft, en welke dan ook die wrange vruchten gedragen hebben, die de Natie reeds vóór den jongsten Engelschen Oorlog bezuren moest, welke eerst de zwakheid der O.I. Maatschappij, van dit reuzenbeeld met leemen voeten, door hare plotselinge instorting heeft doen blijken. Neen! het is geene verfoeijelijke Machiavellistische Staatkunde, van Vorsten tegen Vorsten aan te hitsen, of (zoo als de Schrijver het zachter noemt) te gebruiken, (bl. 12, 13.); het is geene bedriegelijke behandeling, geen eeuwige argwaan, (die ons deze Briefschrijver aanprijst) welke den eerbiedwaardigen Nederlandschen Staat kunnen doen bloeijen. Het rondborstige parcere subjectis, et debellare superbos, moet daar ook onze rol zijn; en verga de Bevelhebber, die er Hollands naam door bedrog en verraad op nieuw wilde doen vloeken!
Nog slechts ééne aanmerking. Dat iemand, die zich zoo wél in het stelsel eener zuiver baatzuchtige staatkunde bedreven toont, goedhartig genoeg is, om het bedrijf der Engelschen, in het vernielen der Koffijplantaadjen, door daendels aangelegd, voor eene daad te houden, die ten beste des Eilands zou gediend hebben, (eens Eilands, waarvan de teruggave wel te voorzien was) is ons onbegrijpelijk. |
|