| |
Vaderlandsche Uitboezemingen, door Mr. W. Bilderdijk en Vrouwe K.W. Bilderdijk. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. 1815. In gr. 8vo. XII en 177 Bl. f 1-16-:
Het was ligtelijk te voorzien, dat de rijke en onuitputbare dichtader van bilderdijk en zijne begaafde Gade bij de groote gebeurtenissen van onze dagen met opbruisende kracht zoude stroomen. Wij ontvangen van deze beroemde kunst-, echt- en lotgenooten thans niet minder dan 28 dichtstukken, van onderscheidene grootte, soort, strekking en waarde; doch alle aan de gelukkige omstandigheden van onzen tijd, en een groot aantal aan de glorierijke Zomermaand van 1815, hun aanwezen verschuldigd, Beperkt binnen de enge grenzen eener
| |
| |
gewone aankondiging, is het ons niet mogelijk, den inhoud en de kunstwaardije der verschillende gedichten eenigermate te doen kennen. Wij zullen dus weinig meer kunnen doen, dan de onderwerpen der voornaamste stukken op te geven. Na eene korte, doch keurige opdragt aan den Koning, van bilderdijk, wordt deze fraaije bundel geopend met een' Lentezang van Vrouwe k.w. bilderdijk, bepaaldelijk gewijd aan de Lente van 1814, welke beschouwd wordt, als voor den Nederlander, die vrede en rust herboren en zich van het dwangjuk ontslagen zag, bijzonder gezegend. Het stuk heeft veel schilderachtigs, vele zeer fraaije partijen. Tot eene proeve van den allerliefsten dichttrant dezer verdienstelijke Vrouw, moge het volgende couplet strekken:
Geen' wreevlen dwingland meer ten spot,
Bestemde de Almacht-zelve ons lot,
En stelde in willems hand den onverbreekbren scepter.
Verbroederd en vereend van zin,
Verbindt ons onderlinge min,
Geen onvreê bruischt in 't hart, geen wreevlig zuchtjen repter.
Geen oude vete of haat Bestaat,
Nu aller hart eenstemmig slaat.
Misschien zoude men eene aanmerking kunnen maken op de te groote uitvoerigheid; eene eigenschap, welke meer stukken van Mevrouw bilderdijk hebben, en waardoor wel eens (vooral in Lierzangen) de kracht verloren gaat, en de belangstelling niet genoeg wordt gaande gehouden. Op bladz. 5, reg. 3, kan 't niet op Nederland, maar moet noodwendig op grond slaan, een woord dat mannelijk is. Bladz. 6 lezen wij, bij herhaling, juicht, knielt, in plaats van juich, kniel. Bladz. 11 wordt op throon gerijmd door throon. Zoo zijn er meer kleine vlekken in, welke mishagen. De uitdrukking: schuchtre maagdelijn, klinkt ons wat Germaansch in het oor, en die van God der Nederlanden wat Israëlitisch.
Nederland hersteld. Een zeer schoon stuk, vol van dichterlijke vinding, en in de gewone krachttaal van bilderdijk. De Bloedhond, schoon stevig en stout, beviel ons niet. Men leest hier bijna van niets dan bloed. De schilderingen, overeenkomstig met het beeld, zijn, naar ons gevoelen, nu
| |
| |
en dan onkiesch, somtijds walgelijk. Zoo lezen wij:
Thands gaat het op een nieuw? aan 't kelen.
't Is lang, dat hij naar 't bloed versmachtte
Dat steeds zijn kaken heeft bespoeld,
Naar moedwil en verscheuring trachtte
Die 't helgl daâmend hart verkoelt.
De aangevallenen worden onder het beeld van lammeren voorgesteld. De Dichter vraagt:
Onnoozlen! waant gij hem te blinden?
Hij kent u (uw) smaaklijk bloed, en wol;
(Is de wol ook al smakelijk?)
Geen klaauw of tanden tot verslinden;
Geen wolvenhart, van vraatzucht dol.
(Wij betuigen dit niet te verstaan.)
Geen brave kan met woeste beulen,
Wien 't bloed van muil en nagels vloeit, enz.
Het doel van den Heer bilderdijk, om afgrijzen voor den Dwingeland te verwekken, wordt niet bereikt door soortgelijke verzen, daar de geede smaak geene walgelijke beelden in de poëzij duldt. Welk een onbegrijpelijk onderscheid is er tusschen dezen Bloedhond en des Dichters Minotaurus, dat wij voor een meesterstuk houden van kracht en stoutheid! Een even groot meesterstuk is het volgende: Aan de verbonden Volken. De hooge toon, welke hier heerscht, is bilderdijk alleen eigen. Hier werpt hij den geheelen gloed van zijn dichtvuur op den kop des Tirans. Het stuk is kort; maar er is alles in vereenigd, wat taal en kunst vermag, om 's Dichters verontwaardiging en woede uit te storten. Wij bezitten al een groot aantal verschrikkelijke afbeeldingen van napoleon; maar het is (voor zoo verre ons bekend is) nog niemand gelukt, hem in zulk eene afschuwelijk zwarte, meer dan Duivelen-gedaante te schilderen. Trouwens, wij kennen ook geen' Dichter, die er zoo toe in staat en zoo verre in het kunstmatig vloeken gevorderd is, als bilderdijk. Men oordeele uit het slot van deze stoute Ode:
| |
| |
Mijn zangdrift, hoe! gij zwijmt? - Wat zet uw' ijver palen?
Heeft dan de krachtigste aller talen
Geen' uitdruk, sterk genoeg, te baat?
Moet me, in mijn hoogste vuur, 't bestemplend vloekwoord falen,
Om d'afschuw van mijn ziel, om 't duivlenbeeld te malen,
Van die in Helschen aart de Hel te boven gaat!
ô Waar mijn gorgel staal, om wraak en vloek te schreeuwen,
Mijn borst, een koopren klok die aarde en zee doorklonk,
Verdoofde zij 't gebrul van de Abissijnsche leeuwen;
Dat de onmensch, op haar kreet, door 't splijtend aardrijk zonk
Mijn hand kan, moet het zijn den wagen
Van Lucifer, door 't zwerk gedragen
Doen raatlen door het oor: den donder, op zijn hoofd
Gebroken, klaatren doen terwijl hij 't brein doorklooft;
Maar, andermaal dien kar in zegepraal bestijgen,
En die hem nederbonsde, in nieuwe vlucht bekrijgen,
Dit, Hemel! is te veel. Dit wist geen Englentong
Te melden, sints ze uw' naam het heuchlijk hallel zong!
Hier beeft de schepping; hier dreigt de aardbol uit zijn harren
Te spatten, om zich-zelv' in 't grondloos onbestaan
Te werpen; en de morgenstarren
Verliezen 't evenwicht, en zuizien op heur baan. -
Dit gaat Uw kroon te na, ô Godlijk Alvermogen,
Vertoon u, daal, barst uit, en stort' hij anderwerf!
ô Laat mij dees triomf op 's afgronds macht beoogen,
En 'k offer u mijn' dank, en smelt van vreugde, en sterf!
Dezelfde geestdrift blaakt in het stuk: De Franschen; doch wij denken, dat het opwekken van een' eeuwigen haat tegen eene geheele Natie minder zal behagen, dan het vloeken op den Aartsgeweldenaar. Van dit allezins stout en krachtig stuk mede een staal, tot een blijk van bilderdijk's hooge kunst zoo wel, als denkwijze:
Neen, 't is geen Dwingland slechts, die op hun hoofden trappelt,
En op hun schoudren zweeft, en in hun borst gebiedt,
Zich kroonen zet op 't hoofd, met warelden geappeld,
Met bliksemen gepunt; het is dat monster niet.
| |
| |
Neen, 't zijn des booswichts vloekverwanten,
't Is heel dat duivlennest, dat in zijn dolheid deelt, -
Hem koestert met het hart, zijn moordbanier durft planten; -
't Is 't Godverwaten volk, tot 's aardrijks vloek geteeld; -
't Godlastrend Helgebroed! daar 't in den eedbreuk dartelt,
Door schuiflende addrentong zoo gruwbaar als door 't hart;
Dat, in zijn schandlijk juk, van helsche vreugdstuip spartelt; -
't Is dit, dat God en de aard tot hun verdelging sart!
Verdelging? - Ja, zij is gezworen!
Hun naam verga van de aard met 's aardrijks heerschappij!
Europa, zoo die naam blijft ritslen door uw ooren,
Is 't aardrijk steeds ten roof, en niets op aarde vrij.
Napoleon en de Franschen, van Mevrouw bilderdijk. Hier verheft zich de Dichteres mede door billijke drift en verontwaardiging. Doch gelijk zij, (wier stuk te veel in de schaduw van het naastvoorgaande staat) in deze soort van poëzij, haren Echtgenoot slechts op eenen afstand kan volgen, zoo legt zij ook zachter gevoelens ten aanzien van het Fransche volk aan den dag. Bilderdijk wil het ganschelijk van den aardbodem verdelgd hebben; Mevrouw bepaalt zich alleen tot de schuldigen:
En al wie met u (napoleon) heult, zal in uw val vergaan!
Opwekking, van Mevrouw bilderdijk. Met kracht en gevoel gedicht.
De Koninklijke Weezen. Een middelmatig vers, voornamelijk gerigt aan de Hertogin van angoulême, waarvan Mevrouw bilderdijk zingt:
Vielt gij het beeld te voet, het kruisbeeld van d'Ontsermer;
En badt Hem bijstand af die folter leed en dood,
En, wie ons vloekt en hoont, te zegenen gebood!
Hij sloeg uw deugden gâ met Godlijk welbehagen,
En schonk uw ziel de kracht om zoo veel smarts te dragen!
Geen traantjen? in uw oog, geen zuchtjen? uit uw borst,
Verweet een boetend volk 't mishandlen van hun Vorst!
Uw christelijk gemoed was allen hoon vergeten,
En toonde voor hun trouw hun teedren dank te weten.
| |
| |
Naar ons oordeel is dit stuk niet wel geplaatst onder vaderlandsche, dat is Nederlandsche, uitboezemingen. Ook zouden wij den lof, aan deze Vorstin gegeven, niet gaarne onderschrijven. Wij beklagen de ongelukkige, maar beklagen mede de zoo jammerlijk vervolgde Protestanten, en houden niet van eene vrouw, vooral niet van eene Vorstin, die, steeds van een' drom priesteren omgeven, voor het licht der verdraagzaamheid de oogen sluit, en door bijgeloof en dweeperij op een aantal domme, zoogenaamde, zuivere Koningt, gezinden zoekt te werken.
Echt vaderlandsch, meer gepast en ook hartelijker is het volgende gedicht: Ter Geboortefeest van onzen Koning, tôen souvereinen Vorst. Hier treffen wij die zachte en kiesche trekken aan, welke het penseel van onze beroemde Dichteres eigen zijn. Hoe keurig is niet het volgende:
Is niet in t Vorstlijk hoofdsieraad
De parel die het schittrendst staat,
Het traantjen dat de dankbren weenen?
Waar Vorstendeugd haar wellen doet,
Siert zij de kroon met schooner gloed
Dan 't vuur van Indus flonkersteenen.
De Dichteres schijnt veel op te hebben met traantjes en zuchtjes. Wij houden niet van dat diminueren in soortgelijke verzen. Waarom hier niet liever:
De stille traan, dien dankbren weenen?
Dan had Mevrouw ook niet tegen het geslacht behoeven te zondigen.
Veel minder beviel ons de volgende zang, op het Geboortefeest van 's Lands souvereine Vorstin. Onder de 22 coupletten zijn er slechts vier, die regtstreeks op de Vorstin toepasselijk zijn. Het meeste is variatie van het thema; Onze ellende onder de Fransche dwingelandij - ons geluk onder Oranje. Nu, dit is zeer wel en zelfs keurig bewerkt: maar in een' feestzang, ter eere van eene Vrouw, die door zoo vele deugden uitblinkt, en op zichzelve zoo waardig is bezongen te worden, hadden wij liever de politieke omstandigheden niet gemengd en het elders zoo vaak behandelde thema niet gebruikt gezien.
| |
| |
Thans komen wij tot stukken, gewijd aan de roemrijke, Nederland en geheel Europa eeuwig heilige, Zomermaand van 1815. De Overwinning op de Fransche Legermagt, is een allertreffelijkst gedicht van bilderdijk, dat wij voor het schoonste van den ganschen bundel houden. Wij kunnen er, uit gebrek aan ruimte, niet meer van zeggen, dan dat het heerlijk onderwerp, waaraan ieder echt vaderlandsche zanger zijne krachten behoorde te beproeven, hier bezongen wordt op eene wijze, onzen grooten Dichter waardig; en dit zegt, zonder twijfel, zeer veel. De regels:
Geen druppel (bloeds) die niet wenscht te stroomen,
Om 't Helsche vloeknest in te toomen,
moeten wij, om meer dan ééne reden, afkeuren. Hoe! kan de druppel wenschen? en kan de druppel een nest in toon houden?
Hetzelfde onderwerp wordt door Mevrouw behandeld - wel minder krachtig, minder verheven, minder wegslepend, maar ook in een' geheel anderen trant. Beide dichtstukken hebben hunne afzonderlijke verdiensten, en kunnen niet vergeleken worden. Dat van bilderdijk is meesterlijk. Dat van zijne Gade is lager gestemd en uitvoeriger, ja, misschien, al te uitvoerig in de détails. Het heeft echter zeer schoone en roerende partijen, en doet de vereischte werking.
Oranjes Wond. Een keurig stuk van bilderdijk. Eenige uitdrukkingen (zoo wel als die over hetzelfde onderwerp in de zoo even geprezene Ode: De Overwinning op de Fransche Legermagt) komen ons te overdreven en daardoor minder krachtig voor.
Ons voldoet daarom meer het volgende: Smart bij Vreugd, van Vrouwe bilderdijk, waarin hetzelfde onderwerp wordt behandeld. Hier spreekt het zachte, teedere gevoel van eene moeder. Het geheel is uit het hart gevloeid, zonder mangel aan kunstschoon te hebben.
Ook de Opwekking aan de Nederlandsche Vrouwen doet het hart van Mevrouw bilderdijk eer aan. Wie leest niet met genoegen, met innige deelneming:
Komt, thands de stapels neêrgesmeten
Van Grootvaârs nagelaten goed;
Tot donzig pluksel uitgereten,
Ter stelping van het heldenbloed!
| |
| |
'k Benij u thands, wien 't mag gebeuren,
Te grijpen uit een rijke kas,
Als of bij 't vluchtig windselscheuren
Het duizendste het eerste was.
Men treft hier enkele fellen aan, welke wij aan overhaasting toeschrijven. De eerste regel luidt:
Welaan, de koffers opgesloten!
Wij meenen, dat dit het tegengestelde aanduidt van hetgeen de Dichteres bedoelt. Althans wij gelooven niet, dat men voor ontsluiten, of opensluiten, opsluiten kan zeggen. Soortgelijke stukjes verpoozen den Lezer, op eene aangename wijze, die wel eens door het herhaalde en verschrikkelijke vloeken op den Dwingeland en de Franschen eenigzins vermoeid wordt. De Bijschriften van bilderdijk zijn meestal fraai en keurig.
Lang vloeije nog beider heerlijke dichtader! |
|