| |
Joseph, of de Broederhaat, Zedendicht in Prosa, door W.E. de Perponcher. Te Utrecht, bij J. van Schoonhoven. 1815. Voor rekening van den Auteur. In gr. 8vo. Iste Stukje, LXVIII en 175 Bl., IIde Stukje, XXIX en 192 Bl. f 3-12-:
Met veel genoegen en eene groote verwachting namen wij dit werkje van den kundigen en godvruchtigen Grijsaard ter hand, aan wien Nederland reeds zoo vele nuttige en leerzame geschriften te danken heeft. Wij begrepen wel, dat wij dit Zededicht niet naar de strengste AEsthetische regelen zouden moeten toetsen; dat wij vooral de afgesletene vraag, of er al dan niet gedichten in proza zijn kunnen, niet weder moesten te voorschijn halen; dat wij ook niet scherp op de aangenomene taalen spelregelen moesten zien, als waarin de Heer de perponcher zich een eigen stelsel gevormd heeft: maar edele gevoelens, bijbelsche eenvoudigheid en verhevenheid, vervat in eene uitbreiding dier zoo dichterlijke geschiedenis van jozef, aan welke voltaire zelf boven de Odyssea de voorkeur gaf, dit verwachtten wij, en hebben ons daarin geenszins bedrogen gevonden.
| |
| |
Bij de inzage van het eerste stukje, nogtans, konden wij de uitgebreidheid niet gissen, waartoe waarschijnlijk dit werk zal uitdijen. De beide stukjes, die wij voor ons hebben, loopen slechts tot de komst van den held in potiphar's huis, en de gunst, die hij aldaar geniet; zoodat het geheel een tamelijk uitvoerig tafereel zal worden.
Vooraf gaat eene Verhandeling over het Heldendicht. Men zou kunnen vragen, cui bono? daar de Schrijver niet alleen op den titel, maar ook in de Voorrede (bl. LVI), zijn werk volstrekt geen Helden-, maar een Zededicht wil genoemd hebben. Het schijnt echter, dat de Schrijver deze beide dichtsoorten zoo na aan elkander verwant heeft geoordeeld, dat hij meende, de voornaamste regelen van het eerste ook op het tweede te kunnen toepasselijk maken. Op zichzelve is deze Voorrede vol fijne en juiste opmerkingen, den aard en de vereischten van het Heldendicht, en uit de natuur der zaak, en uit de voorhandene groote modellen, opdelvende; onder andere deze, dat men, al te schroomvallig den vorm der oudste Heldendichten volgende, oorlog en slagting daartoe voor onmisbaar gekeurd heeft. Dat de Schrijver de Ouden als modellen beschouwt, is natuurlijk en billijk; maar hij is, naar ons oordeel, omtrent de Nieuweren toch een weinig te streng. Aan milton's en klopstock's gedichten ontzegt hij een' held; het Verloste Jeruzalem noemt hij eene verliefde Iliade, opgevuld met de onbezonnen luimen van jonge, ongemeen bevallige; en onverschrokken dappere losbollen: doch wanneer de Schrijver zijne eigene ruime bepaling van het Heldendicht, als het doen overeenstemmen onzer ziel met het edelste en voortreffelijkste der Natuur, (bl. XXII) nagaat, gelooven wij, dat hij zoo min den volmaaktsten der menschen (slechts als zoodanig beschouwd) van den titel van held zal willen uitsluiten, als de seksenliefde, in alle hare schakeringen, aan helden van een' anderen stempel ontzeggen. Eene belangrijke, schoon korte, doorloopende schets der voornaamste Heldendichten,
| |
| |
(homerus, virgilius, tasso, voltaire, camoëns, zelfs wilkie) en een woord ten betooge van de geschiktheid des boeks Genesis, en van dat van Job, voor dat oogmerk, eindigt deze zaakrijke Voorrede.
Ook voor het tweede stukje is er eene, (op eene voortreffelijke Opdragt aan onzen Koning volgende) waarin over het wonderbare in 't algemeen, de ongeschiktheid van het bezigen der oude Fabelleer in onzen tijd, en de partij, die de nieuwere Heldendichter van goede en kwade Engelen kan trekken, gehandeld wordt.
Het gedicht zelve van Jozef behoort niet tot die smakelooze dichterlijke levensbeschrijvingen uit de vorige Eeuw, waarin men het berijmen eener Bijbelsche Geschiedenis voor het non plus ultra der Poëzij hield. Daartegen moest den Heer de perponcher reeds zijne gezonde Theorie, maar vooral zijn echt en diep gevoel, wapenen. In den Jozef is vele vinding, poëtische vinding, en vooral de uitdrukking van de taal der natuur en der godsvrucht. De eerste Zangen zijn wezenlijk, gelijk de Heer de perponcher ze zeer juist betitelt, een Aartsvaderlijk Herdersdicht. Hoe genoegelijk weidt onze geest in de schoone valleijen van Hebron en Thekoa, de bosschaadjen van Mamre, de velden van Bethlehem, de statige bergen van Moria en Gerizim! Uitmuntend heeft de Dichter (hier althans waarlijk Dichter) daarvan partij getrokken in zijn verslag der reize van jozef uit het vaderlijk huis naar zijne Broederen; een verslag, waarin de herinneringen uit de Hebreeuwsche aloudheid met eene bekoorlijke landbeschrijving zijn ineengesmolten. Maar ongelukkiger (schoon dichterlijk, en misschien zelfs geschiedkundig, niet onwaarschijnlijk) is het oogmerk, waarom hij den jongeling tot deze reis doet uitzenden, om, namelijk, van 's Vaders wege, het gedrag zijner Broederen, die zich aan allerlei onregt en geweld tegen de inwoners des lands schuldig maken, na te gaan, en er den Vader verslag van te doen;
| |
| |
gelijk hij dan ook reeds vroeger door dit aanbrengen den haat zijner Broederen zich zou hebben op den hals geladen. Immers; hoezeer dit hier verzacht, en de onderdrukking der inboorlingen door de Broeders van jozef (met regt) als verfoeijelijk wordt afgeschetst, waartegen de edele jongeling slechts uit pligt opkwam, er is toch iets zoo hatelijks in de rol van verklikker, dat wij de ondeugende Broeders, die zich over deze handelwijs te hunnen aanzien wreken willen, wel niet verontschuldigen, maar toch niet zóó sterk veroordeelen kunnen, als het belang van den held des gedichts (waarvan juist hier de knoop ligt) wel vereischt. Aan den anderen kant, nogtans, geeft dit eenen dichterlijkmenschkundigen grond, en voor den anders vrij doelloozen togt des helds, en voor den haat der Broederen. De karakters van dezen worden ook zeer wel onderscheiden en uiteengehouden, (zoo ver het gedicht reeds loopt.) De geveinsde, onverzoenlijke wrok van simeon is niet het onverduldige misnoegen van gad, noch de dolle, onberadene drift van levi: ruben, juda en naphthali hellen allen tot de zachtere zijde over; maar de eerste zoekt, door behoud van den geliefkoosden jozef, slechts weder in 's Vaders gunst te komen; de tweede wordt door een' edelen aard gedreven; de derde is goedhartig uit temperament, maar zwak. De oude Vader jakob wordt ten hoogste achtbaar als lieveling der Godheid, als bewaarder van de oude heilige overleveringen, en der leere van den éénigen God, van welke hij aan zijn' geliefden Zoon een even roerend als plegtig onderwijs geeft, grootendeels op eene even ongezochte als kiesche wijze in de woorden der H.S. voorgedragen, waarbij men het gebruik des boeks van job niet als eenen Anachronismus kan
aanmerken, daar niemeijer en anderen hetzelve tot de eerste nakomelingen van nahor betrekken. Elisama, jozef's oudere Vriend, en zijne Zuster selima zijn bekoorlijke, hoewel tot nu toe slechts flaauw omschrevene beelden.
| |
| |
Hebben wij dus in deze beide eerste Zangen met genoegen in Juda's weiden bij zachtere en zuivere herderszeden, en op den heuvel der verschijningen, vertoefd, in den derden Zang wachten ons geheel andere tooneelen. Hier doen zich oorlog en gevechten op. Egypte wordt door de naburige Arabische herdervolken besprongen; deszelfs leger, op bestel der Godheid, ter straffe voor de ingedrongene Afgoderij, wordt eerst geslagen; daarna, door het beleid van den Koning hermeses en den Held amenophis, verliezen de herders het slagveld weder; doch, daar de Egyptenaars, in een' omgang hunner Godheden, dezelve de magtigste aller Goden genoemd hebben, doet de Almagtige hen andermaal voor de heirmagt der Arabieren bezwijken, die nu het geheele land eerst uitplunderen, en daarna meer dan twee Eeuwen in bezit houden; tot eindelijk Koning thetmosis, van Opper-Egypte, de schuilplaats der gevlugte Neder-Egyptenaren, door de neêrlaag en vlugt der Barbaren, (waarbij hij door de Engelen des Lichts, gelijk de herders door die der Duisternisse ondersteund worden) het gescheurde Rijk hereenigt, herstelt, aan de Arabieren vrijen aftogt vergunt; doch een zuurdeesem van misnoegen blijft over, tusschen de achtergeblevene veroveraars, de inwoners van Neder- en die van Opper-Egypte, die wij vernemen, dat eerst door jozef's beleid moet worden weggenomen.
Zekerlijk is dit gedeelte des Gedichts, op zichzelve beschouwd, wat de vindingen en den stijl betreft, het fraaiste, best volgehoudene en dichterlijkste gedeelte des werks, (in zoo verre het reeds in 't licht verschenen is;) ook strookt dit verhaal met de geschiedkundige waarheid (in zoo verre die bij mogelijkheid in zulke aloude tijden kan worden opgedolven) zeer goed, vooral wat de overwinning van thetmosis en de overeenkomst met de herders aangaat. (Zie onder andere beck, Anleitung zur allgem. Welt- und Volkergeschichte, I Th. 2 Ausgabe, Leipz. 1813. f. 296-298.) Doch, wat het
| |
| |
verband met het geheel, en zelfs den zamenhang met de begrippen des Dichters wegens doelmatigheid, wijsheid en liefde der Godsstraf, betreft, vinden wij het gebrekkig. Eene gebeurtenis, meer dan twee Eeuwen vroeger voorgevallen, en die tot jozef's geschiedenis toch in geene onmiddellijke betrekking staat, moest niet zoo omstandig verhaald zijn geworden in een Gedicht, tot genen alleen betrekkelijk. En wat het tweede betreft: indien de Heer der Natuur de Egyptenaren voor hunne afgoderij strafte, was immers zijn doel, hen daarvan terug te brengen, of toch zijn ongenoegen zoo lang te doen blijken, tot zij zich van hunne versoeiselen hadden afgewend. Doch neen - de Egyptenaren blijven even bijgeloovig, en de onderdrukking door de herdervolken heeft, na onnoemelijk vele verwoestingen en ellenden, niets te weeg gebragt, dan hun karakter te doen ontaarden, hen mistrouwend, achterdochtig, baatzoekend te maken, en hunne kieschheid te verstompen. (IIde St. bl. 115.) Hoe kan de Dichter dus de wegen der Godheid, die hij, op het spoor van milton, (door hem met reden als den toonaangever van het hedendaagsche Heldendicht beschouwd; Iste Stukje, Voorrede, bl. LXI.) moest regtvaardigen, zoo geheel in het duister stellen? Doch laten wij de volgende Zangen afwachten.
In het vierde Boek worden wij weder gestreeld door landelijke tooneelen. Jozef, wiens geschiedenis door het verhaal van Egypte's lotgevallen was afgebroken, bereikt dat bekoorlijke gewest, en den Nijl, van welken nu eene niet minder bevallige dan echt historische beschrijving voorkomt. Aan potiphar verkocht, wordt de Hebreeuwsche jongeling (wiens edele aard reeds den meester der karavane getroffen had) ras onderscheiden, en over 's mans geheele huis gesteld. Hier ontvangt hij nu door zekeren Ismaëliet nebajoth, die, sedert lang in Egypte woonachtig, nogtans den Aartsvaderlijken Godsdienst behouden had, eene treffend kenmerkende schets van dat beroemde Volk, waarvan
| |
| |
de goede en kwade, de sterke en zwakke zijde (in zoo verre wij hetzelve uit de zeer gebrekkige berigten der Grieken kennen) zeer juist worden aangestipt, en hier en daar menschkundig verklaard. Dat de Egyptenaren van jozef hier reeds met alle de kundigheden, bijgeloovigheden en volkszeden der Egyptenaren, door herodotus, strabo en diodorus beschreven, zijn toegerust, is den Dichter vergund, schoon denkelijk niet op waarheid gegrond. - Eindelijk wordt de Held, te midden van een' stillen nacht, terwijl hij bij een' liefelijken maneschijn zich aan overpeinzingen toegeeft, door eene verschijning van gabriël, niet (gelijk wel bij andere Dichters plaats heeft) met zijne of zijner nakomelingen lotgevallen bekend gemaakt, maar bemoedigd, versterkt en getroost met de algemeene bestemming en den uitloop der lotgevallen des menschdoms, en den verhevenen, hemelschen staat, welke voor hetzelve is weggelegd. Hierin komen vele schoon en diep gedachte plaatsen voor, die ons omtrent den aard van ons tegenwoordig en toekomend wezen, en de leidingen der Godheid, veelbeduidende wenken geven. Zie hier een staaltje: ‘Datgene,’ zegt gabriël, ‘wat gij hier de muzijk noemt, deelt u van de (hemelsche) inrigting der dingen, door onmiddellijk gevoel, eenige flaauwe, onbestemde, onvolledig ontwikkelde indrukken mede, als eene eerste voorbereiding van 't geen er u eens van bekend worden moet.’ Ook wij hebben altijd de muzijk, als eenen band tusschen Hemel en Aarde, welke, door eene zinnelijke aandoening, ons gevoel voor het oneindige opwekt en verlevendigt, beschouwd en bewonderd.
Over 't algemeen is de toon van dit boek en de geest van hetzelve voortreffelijk. Men ziet, dat de Grijsaard het con amore geschreven heeft, om een der schoonste verhalen en karakters in den Bijbel, en daardoor ook de hoofdleer van dat goddelijke boek, de bijzondere voorzienigheid, in een nieuw, belangrijk licht
| |
| |
te plaatsen. Dit edel doel, en de in meer dan één opzigt gelukte bereiking van hetzelve, overweegt dan ook in ons oog verre die kleinere onvolmaaktheden, van welke wij reeds eenigen hebben opgegeven. De grootste feil, nogtans, tegen den goeden smaak komt ons voor in den zeer ongelijken stijl te liggen, die zich nu eens tot eene zeldzame hoogte verheft, dan weder tot het zeer eenvoudige proza des dagelijkschen levens afdaalt. Zie hier van beiden een enkel proefje. Hij zegt van Egypte, IIde St. bl. 3. ‘Daar ligt zij voor mij, zoo als zij was bij haren eersten bloei, die schoone, die beroemde landstreek, de Moeder der Volkplantingen, de leermeesteresse der Natien, de vroege school van de pas ontluikende wijsheid der menschen! Daar ligt zij, geheel besproeid, met haren weldadigen stroom. Uit het Ethiopisch Maangebergte ontsprongen, trekt dezelve alle de overvloedige waterschatten der omringende bergketenen tot zich, om er zijn geschenk meê te vermeerderen, en stort dan, met donderend, schetterend (schaterend) gedruisch, van de spitsen der hooge rotsen af, in den schoot zijner beminde landouwen. Terstond neemt hij den zachten, statigen loop der enkel heilstichtende milddadigheid aan. Jaarlijks voert hij 't vet bemestend slib gelijkelijk over alle de gelukkige velden heen, en geeft ze voorts aan den koesterenden zonnestraal weder. Zachtblinkend komen zij, uit de bevruchtende omhelzing der wateren, te voorschijn, en dekken zich terstond met het sierlijkst bebloemd veldtapijt.’
Men vergelijke hiermede, in hetzelfde stukje, eens de volgende zinsnede, bl. 123. ‘De beelden, die men thans maakt, zijn nog juist zoo, als zij verscheidene eeuwen geleden waren. Dezelve geven geen blijk van eenige kennis aan de bijzonderheden van 't maaksel des menschelijken ligchaams. Men ziet er weinig spieren, en zelfs weinig knokken op geteekend, en geene zenuwen of aderen. Het algemeen beloop van 't ligchaam alleen vertoont zich, en dan nog op
| |
| |
eene slecht uitgekozene wijze. Alles is regt,’ enz. Ongevoelig veranderden wij, bij het overschrijven, de spelling naar de thans gebruikelijke.
Deze klip der ongelijkheid van stijl, waartegen ook fenelon in den Telemachus meermalen gestooten heeft, schijnt aan het zoogenoemd poëtisch proza onvermijdelijk eigen. Wij zeggen echter met den Schrijver: ‘Het zou ons leed doen, indien fenelon zijnen Telemachus’ - en voegen er bij, indien perponcher zijnen Jozef - ‘niet geschreven had.’
Achter het eerste zoo wel als tweede stukje zijn eenige zedekundige Mengelingen, die met het werk zelve niets gemeen hebben, doch die de Schrijver zekerlijk op geene andere plaats voegzaam wist aan te brengen. |
|