ken, en het ware oude Protestantsche Christendom staande houden, opbeuren, uitbreiden moesten. Het is uit dergelijke bron, dat zeer veel van het hier geleverde is voortgevloeid; en vooral de twee eerste - als voorbereidende - stukken ademen ten duidelijkste dezen geest en afkomst. Maar, is dit nu hier te lande ook het geval? Is de schets, welke van vele Leeraars gegeven wordt, hier op een maar eenigzins aanmerkelijk getal toepasselijk? Is het, om dier weinigen wil, oorbaar, een openbaar zaad van mistrouwen te zaaijen? en den onkundigen, hiertoe vaak maar al te geneigden, leek wijs te maken, dat slechts nog enkele Leeraars de waarheid zuiver leeren? Inderdaad, wij hebben uit dit zelfde boekje te vele achting voor den Eerw. van gogh, de uitgever van dit geschrift, opgevat, dan dat wij zouden kunnen denken, dat hij dit behoorlijk bedacht heeft. Hij is, ja, regtzinniger, dan hij ons zal achten te zijn. Wij zouden inderdaad meenen, sommige uitdrukkingen van den Bijbel wat min woordelijk en fteil te mogen opvatten; - maar daarom ontkennen wij de natuurlijke gebrekkigheid en bedorvenheid van den mensch, zijne behoefte aan vergiffenis, aan Goddelijke hulpe niet, noch ook de stellige straffen, veel min de wezenlijkheid en onontbeerlijkheid der Goddelijke openbaring. Qui bene distinguit,
bene docet. En evenwel, nu zien wij nog wel tamelijk klaar, dat Ds. van gogh meer vordert; maar de grond dier vordering, en inzonderheid de bewering, dat een ander dan het voorgeschreven geloof het hart heiligen noch vertroosten zou, zien wij waarlijk niet in. Het kan echter zijn, dat de man eenigermate regt heeft; dat in het bijzonder eene zekere teederheid der godsvrucht en ootmoed des bestaans ten uiterste geschikt zijn om het goede in den mensch te bevorderen. Want, wij moeten bekennen, om het goede is het hem te doen. Ware, zuivere volmaaktheid en zaligheid zijn de bedoelde vrucht van alle de stukken, hier geleverd. Maar, hoe voorzigtig behoort men, dan evenwel, te zijn, om het