| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Nagelatene Leerredenen van J. van der Roest, in leven Evangeliedienaar te Haarlem. Iste Stuk. Te Haarlem, bij J.L. Augustini. 1814. In gr. 8vo. 178 Bl. f 1-8-:
Het heeft ons niet mogen gebeuren, den waardigen van der roest in persoon te kennen; maar zoo de persoonlijke kennis ooit overtollig was, om ons een juist denkbeeld van iemand te geven, dan voorzeker was het bij hem, die in zijne schriften leeft. Trouwens, het kan niet anders, of de preken van dezen man moeten het ware afbeeldsel, de getrouwe spiegel zijner ziele wezen. Immers de kunst moge het zoo ver brengen, dat zij de kunst verbergt, en enkel natuur schijnt; bezwaarlijk zal zij dien toon der zuivere en ongeveinsde godsdienstigheid nabootsen, welken wij hier vinden; bezwaarlijk zal zij die zalving aannemen, die hier zoo onmiddellijk uit het hart tot het hart spreekt, en met zulk een onwederstandelijk, maar weldadig vermogen op ons werkt; ja onmogelijk zal zij die taal van den kinderlijken en nederigen geest kunnen voeren, die zich verliest in het gevoel zijner nietigheid en afhankelijkheid van God, en zich dankbaar verheft bij de gedachte aan den Eeuwiggezegenden, die in de wereld kwam, om zondaren zalig te maken. Het is die welsprekendheid niet, welke door kunst haar doel bereikt, door vergelijkingen en tegenstellingen schittert, door wendingen verrast, en op deze wijze den toehoorder overreedt en wegsleept; maar het is die welsprekendheid, welke uit de diepte van het gemoed, en wel van het godsdienstig gemoed, oprijst, dat de dingen zóó aanschouwt als zij zijn, ook alzoo voorstelt, en langs dezen eenvoudigen weg haar oogmerk zeker bereikt. Niets is
| |
| |
hier bestudeerd, niets gezocht; alles is natuur, uitvloeisel van het hart, en vrucht van het leven: eene eigenschap, waardoor deze preken zich allervoordeeligst onderscheiden. Het is natuurlijk, dat zoodanige welfprekendheid de Individualiteit van den Redenaar zeer sterk en duidelijk doet te voorschijn treden, en dat deze preken vandaar een' geheel eigen' toon bezitten. Wij hebben de nagelatene Leerredenen van den Zaligen nu voor ons liggen, en wij vinden daarin denzelfden toon, hetzelfde afbeeldsel van den man weder, die, door zijne echte godsvrucht, door zijnen diepen ootmoed, en vurigen ijver voor de zaak zijnes Meesters, als een Ideaal van den waren Evangeliedienaar voor ons staat, ja die ons door deze hoedanigheden, en door den toon zijner vermaningen, hieruit voortvloeijende, wel eens onwillekeurig den godvruchtigen Aartsbisschop van Cambray herinnert. O, het kan niet anders, of de woorden van den nu zaligen man, welke hij aan de Gemeente van Haarlem, bij de gedachtenisviering van zijn' 25 jarigen Evangeliedienst in dezelve, toeriep, (bl. 20) moeten eene voorspelling zijn geweest, die zekerlijk in vervulling is overgegaan: ‘Wanneer deze mond eens zal zwijgen, en dit gezigt zal beginnen te breken, dan wensch ik, dat de kalmte der ziele, en de vervrolijkende hoop des eeuwigen levens, welke het geloof in den in het vleesch verschenen en aan het kruis gestorven Middelaar den stervenden kan mededeelen, nog zullen spreken uit mijn verbleekt gelaat, en u Hem zullen aanprijzen, die, in het leven en in den dood, ons één en ons alles zijn moet.’
Men kent de manier, of liever den trant van van der roest, en men zal dus niet verwachten, dat wij ons hierover uitlaten. De hoogere jaren van den Redenaar en de latere tijden mogen eenigen invloed gehad hebben op den toon van deze Leerredenen, en denzelven hier en daar ernstiger, ja misschien somber, hebben gestemd; wij vinden hier diezelfde uitgebreide Schriftuurkennis, diezelfde heldere uiteenzetting van
| |
| |
denkbeelden, diezelfde geleidelijke orde, gepaard met diezelfde nadrukkelijke en regtstreeksche toepassingen op het leven in deszelfs onderscheidene toestanden en betrekkingen, welke 's mans vroeger uitgegevene stukken zoo voordeelig kenmerken, en dierbaar maken aan elken beminnaar van den Godsdienst.
Deze nagelatene Leerredenen zijn dus voor ons een Legaat van den Overledenen, dat wij met dankbaarheid ontvangen, en met achting, ja met eerbied voor den gever hebben gebruikt. Wij hopen door onze aankondiging iets bij te dragen, om de stukken, in dit bundeltje vervat, wat meer in derzelver waarde te doen kennen. Dit eerste bundeltje, dat door een ander van gelijke grootte staat gevolgd te worden, behelst een achttal Leerredenen over onderscheidene onderwerpen.
De Eerw. van der roest toont in de eerste Leerrede, over 1 Joann. IV:1-6, uitgesproken bij de bovengemelde gelegenheid: ‘wat eene vijfentwintigjarige bediening van het woord Gods hem geleerd hebbe met opzigt tot de grondwaarheid van het Christendom. Het woord, dat bij God, dat God was, is vleesch geworden, om offer te worden voor de zonde.’ Hoewel de Leeraar, om de gewoonte, die bij de Gemeente van Haarlem plaats heeft, volgens welke des zondags voormiddags het geheele N.V. bij vervolg behandeld wordt, aan dezen tekst gebonden was, weet hij denzelven echter bijzonder dienstbaar te maken aan zijn oogmerk, gelijk de aard van het opgegeven onderwerp, en nog meer de ontwikkeling van hetzelve, bewijst. Het is eene ware gelegenheidspreek, in den echten, warmen feesttoon. Geene kunstige verdeelingen, geene ingewikkelde redeneringen stremmen den gloed van het hart, dat zich wil uitstorten. Wij hooren hier het gemoed van den man spreken, die levendig doordrongen is van de hooge waarde der Evangeliebediening, die zijne tekortkomingen diep gevoelt, en wiens leven het vaststaan zijner Gemeente in den geloove is. Uit dien hoofde valt het ook moeijelijk, den inhoud
| |
| |
en gang van denkbeelden op te geven, die in deze preek heerscht. Roerend is de aanhef van het eigenlijk onderwerp, bl. 10: ‘Het is in deze dagen vijfentwintig jaren geleden, dat ik het voorregt had, om begin te maken met mijnen Evangeliedienst onder u. Voor Hem, die mij de hooge eere bewees, van mij te roepen tot deze bediening, schame ik mij over mijn menigvuldig gebrek aan ijver en werkzaamheid, en Hij heeft de boetvaardige belijdenis gehoord van mijne eindelooze tekortkomingen en velerlei ontrouwe; maar ik schame mij niet over hetgeen de inhoud is geweest van mijne prediking. Ik zocht Jezus Christus, en dien in het vleesch gekomen en gekruisigd, te prediken; ik zocht van niets te weten, dan van Hem.’ O, dat vele, dat alle Leeraars van 't Evangelie zoo wilden, zoo konden spreken, en nu en dan opzettelijk zulke Leerredenen lazen te hunner eigene beschaming en bemoediging!
De tweede Leerrede, uitgesproken na de herstelling uit eene krankheid, loopt over Psalm XCIV:2, en legt ‘eenige der nuttigheden open van ligchamelijke bezoekingen en ziekten, wanneer deze gepaard gaan met godsdienstig onderwijs, waardoor zij aan de ziele worden geheiligd.’ De voordeelen van zulk een ziekbed zijn: 1o.) Het leidt den mensch op tot nadenken en inkeering in zichzelven. 2o.) Het bepaalt zijne aandacht in het bijzonder bij de wisselvalligheid en onzekerheid van onze gezondheid en ons leven, en tevens bij de waarde van dezelve, en onze ondankbaarheid, wanneer wij die onafgebroken genieten. 3o.) Het overtuigt ons van de ongenoegzaamheid der wereld tot ons geluk, en van de groote waarde van die goederen der ziele, en die verwachtingen voor de eeuwigheid, welke alleen voldoend en onverliesbaar zijn. 4o.) Het overreedt ons van de dierbaarheid van het Evangelie, van de noodzakelijkheid en voortreffelijkheid van den Heere Jezus Christus, en de veiligheid van hen, die in waarheid en opregtheid voor Hem leven. 5o.) Het wekt on- | |
| |
ze liefde op tot menschen, en onze deelnemende gevoeligheid omtrent dezulken, die behoeftig en ongelukkig zijn. - Op de ontwikkeling van deze punten volgt eene toepasselijke toespraak, die vooral daarheen strekt, om ons alle onvergenoegdheid in ziekte te ontnemen, en ons tot zelfbeproeving aangaande de uitwerkselen van ziekten te bewegen. Ook deze Leerrede is louter de vrucht van eigene ondervinding, en van de toepassing des lijdens op het hart.
De derde en vierde Leerrede loopen over denzelfden tekst, Job XIV:1 en 2. In de eerste wordt het menschelijk leven, naar den tekst, in vier hoofdtrekken geschetst, namelijk 1o.) als kort, 2o.) als vol van moeijelijkheden, 3o.) als onzeker en zwak, 4o.) als vlugtig en onbestendig; terwijl deze schets besloten wordt met de vermaning, 1o.) om, bij alle onze vooruitzigten, ontwerpen en berekeningen, de kortheid, moeijelijkheid, broosheid en vlugtigheid des levens nooit uit het oog te verliezen; 2o.) om ons door de bespiegeling van de kortheid, moeijelijkheid, onzekerheid en vlugtigheid van ons leven te laten opleiden, om den algenoegzamen en onveranderlijken God in Christus tot het deel van ons hart te zoeken; en 3o.) om ons te bevlijtigen, om een leven, als het onze, zoo voordeelig als mogelijk aan te leggen, en zoo veel als mogelijk te genieten. - Wij hebben over dezen tekst en dit onderwerp meer preken gehoord en gelezen; maar wij moeten bekennen, deze waarheid maar zelden zoo nadrukkelijk en gemoedelijk te hebben zien voorstellen. Hoe heerlijk vertoont zich hier de bekwaamheid van van der roest, neen! het vermogen van zijn godvruchtig hart, om de dingen in derzelver eigenaardig licht te plaatsen! Ja, zóó kan alleen de ervarene en beproefde man spreken, die met bedachtzaamheid zijnen weg bewandelt, die het ware van het valsche heeft leeren onderscheiden, en de ondervindingen zijnes levens in zijn hart heeft weggelegd als eenen schat van versterkingen en bemoedigingen.
| |
| |
In de tweede Leerrede over dezen tekst stelt de Redenaar zich voor, om aan te toonen: ‘hoe zeer de goddelijke wijsheid en goedheid daarin uitblinken, dat ons aardsche leven binnen zoo enge grenzen wierd beperkt, en dat het aan vele moeijelijkheden onderhevig, alsmede zeer zwak en vlugtig is, en hoe zeer wij alle redenen hebben, om in deze bestelling eerbiedig te berusten.’ Om dit te bewijzen, schetst hij, met achterlating der natuurlijke oorzaken van het opgegeven verschijnsel, den mensch, zoo als zijne natuursgesteldheid thans is; gaat na, welke de schadelijke gevolgen zouden zijn geweest in het zedelijke, indien er eene andere inrigting ware gemaakt, dan die nu plaats heeft; en toont vervolgens, van hoe veel voordeel de plaats hebbende inrigting zij, zoo voor menschen, die God nog in vergetelheid stellen, als voor diegenen, die door de hand zijner genade teruggebragt werden op den weg tot hun geluk. Wat de eerstgenoemden betreft, de kortheid en moeijelijkheid, de onzekerheid en vlugtigheid des levens zijn 1o.) een middel, waardoor het kwaad aanmerkelijk ingeteugeld, bedwongen en verminderd wordt; zij zijn 2o.) bij hen, die in hunne zonden sterven, eene oorzaak, dat hunne schuld kleiner zal wezen, dan gedurende een veel langer en onbezorgder leeftijd; en 3o.) zij verschaffen te nadrukkelijker beweegredenen, en zijn in de hand der genade somtijds de genezende middelen, om tot ernstige gedachten te komen. De laatsten vinden in die bestelling 1o.) drangredenen tot waakzaamheid en tot een teeder leven voor God; 2o.) hulpmiddelen en opleidingen tot onderdrukking van eene aardsche gezindheid, en opwekkingen, om in God hun' troost te zoeken; 3o.) de kortheid des levens maakt den tijd van hunne beproeving en van hunnen strijd kort, en brengt hen zoo veel nader aan de zaligheid. - Zekerlijk heeft de bijzondere Ascetica
van den Redenaar deze Theodicée nog al gewijzigd; doch wij erkennen ook hier, waar wij
| |
| |
van hem eenigzins zouden meenen te verschillen, met achting, ja met eerbied, zijne Individualiteit.
Hetzelfde kunnen wij van de vijfde Leerrede zeggen. Dezelve is van een' bijzonderen aard. Zie hier de aanleiding daartoe: ‘Onlangs,’ zoo begint de Redenaar, ‘waren wij getuigen van een, wel onschadelijk en weldadig, nogtans zwaar onweder. Het was in den nacht na den laatsten dag des Heeren, toen een gedeelte van onze Gemeente in het Avondmaal het aandenken van zijnen dood vernieuwd had. Ontwaakt door de donderslagen, stond ik op, om aanschouwer te wezen van die heerlijke openbaring van den God der Natuur, die ook de God en Vader van onzen Heer Jezus Christus is. Ik vertegenwoordigde mij het dien dag gevierde Nachtmaal, en, vervuld van dien eerbied, maar ook van die liefdewekkende denkbeelden, welke het mij had ingestort, vereenigde ik in mijne beschouwingen die instelling en het onweder. Ik werd getroffen door hetgeen beiden - hoe weinig zij ook anders schijnen gemeen te hebben - ons van denzelfden God leeren, als stemmende hierin overeen, dat zij voor ons tevens de geduchtste en beminnenswaardigste eigenschappen van hetzelfde Wezen ten toon spreiden.’ Men ziet hieruit, dat het onderwerp is: ‘Eene vergelijking van de openbaring, welke God van zichzelven doet in het onweder, en hetgene Hij van zich ontdekt in den dood van zijnen Zoon en in de instellingen van zijne genade.’ Daartoe bepaalt zich de Redenaar, 1o.) bij die vereeniging van de geduchtste en beminnenswaardigste eigenschappen van God, welke een onweder ons vertoont; 2o.) doet hij opmerken, dat diezelfde ontzagverwekkende grootheid en verteederende goedheid, welke een onweder vertoont, zich op eene nog oneindig treffender wijze aan ons ontdekken in het verzoenend lijden en sterven onzes Heeren en in het Avondmaal; en 3o.) beschouwt hij het onweder in betrekking tot den persoon des Verlossers, en besluit met eenige
| |
| |
toeëigenende aanspraken en opwekkingen. - Met regt noemt van der roest deze Leerrede eene ‘Christelijke beschouwing van het onweder.’ Het denkbeeld is in zichzelve waarlijk poëtisch, en de inkleeding is het niet minder. Hoe heerlijk wisselt de toon met het onderwerp af! Hoe eenvoudig, hoe zacht en teeder; maar ook hoe verheven, hoe krachtig en grootsch is die toon! Wij dachten op vele plaatsen onwillekeurig aan klopstock's Messias. 's Mans gevoelen over de hooge waardigheid van den persoon van Jezus begunstigde dezen grootschen toon niet weinig.
Het teeken onzes tijds, gebrek aan die hooge eerbiedigheid, welke menschen aan God verschuldigd zijn, gaf van der roest aanleiding, om, in de zesde Leerrede, volgens Deut. XXXII:3b., aan te toonen: ‘van hoe veel belang het voor ons is, inzonderheid in deze tijden; beseffen van de grootheid van God in onze harten op te wekken en levendig te houden.’ Te dien einde doet hij opmerken, 1o.) de ongodsdienstigheid, het ongeloof, het voorbijzien of in twijfel trekken van de Goddelijke Voorzienigheid, met de zedeloosheid, die in onze dagen zoo ontroerende voortgangen maken; 2o.) toont hij aan, dat er geen vermogender hulpmiddel is, om bewaard te blijven voor deze verkeerdheden, dan het opwekken en onderhouden van waardige beseffen van de Goddelijke hoogheid; en 3o.) tracht hij, naar elks bijzonderen stand, deze nader aan te prijzen, en de hulpmiddelen te noemen, waarvan wij ons hebben te bedienen, om ze in ons opgewekt en verlevendigd te verkrijgen. - De aard en vooral de toepasselijke ontwikkeling van dit onderwerp bewijst, met welke bedachtzaamheid van der roest leefde, hoe zeer hij den geest des tijds waarnam, en hoe wél hij het menschelijk hart met alle deszelfs behoeften kende.
De zevende Leerrede begint met de woorden: ‘Het is met een diep gevoel van schaamte, dat ik mij heb toebereid tot mijn werk in dit uur, en voor u ben opgetreden. Ik moet u, naar het onder u plaats heb- | |
| |
bend gebruik, waarschouwen, ik moet u trachten te wapenen tegen de verzoekingen tot zonde, en die verdartelende ijdelheden, welke eene jaarmarkt oplevert. Hoe! dacht ik, redelijke en onsterfelijke wezens, belijders van een Evangelie der zaligheid, te moeten waarschouwen tegen dingen, die zoo laag, zoo diep beneden den mensch zijn! - Land- en Stadgenooten, op welker land en stad de bezoekende hand van God zoo lang en zoo zwaar rust, te moeten vermanen tegen dartelheid en ligtzinnigheid, daar alles tot ernst en verootmoediging roept! Medeleden der Gemeente, die worden opgeroepen, om eerlang aan den dood van Gods Zoon voor hunne zonden op Golgotha plegtig te gedenken, te moeten verzoeken, om Hem en zichzelven niet te vergeten en te onteeren!’ De tekstwoorden, Rom. VI:21, geven den Redenaar aanleiding, om een leven in de zonde, en in het opvolgen van de zinnelijke lusten onzer natuur, te beschouwen als een leven, hetwelk den mensch onteert, dat zonder waar genot en voordeel is voor het tegenwoordige, en doodelijk in zijne gevolgen in de eeuwigheid. - Wij moeten bekennen, dat de toon, die in deze preek heerscht, ons wat al te ernstig, wat al te somber toeschijnt; schoon wij wel willen gelooven, dat dezelve uit de diepte van 's mans gemoed opwelde, en het ware afbeeldsel was van zijne inwendige gesteldheid. Neen! van der roest mogt, ja kon over deze dingen niet anders spreken, dan hij hier doet; schoon hij daarom toch niet tot die sombere Asceten behoorde, die alle levensgenot als zondig wraken.
In de achtste of laatste Leerrede, over Ezech. XXXVI:21, kort na de gezegende Omwenteling uitgesproken, stelt zich de Redenaar, na eene uitvoerige tekstverklaring, voor, zijne toehoorders te doen opmerken: ‘hoe ook bij ons, die geene bewijzen van eene ware verbetering in zeden gegeven hebben, onder de rampen, welke ons troffen, eene soortgelijke proeve, als oudtijds in Israël, tot onze bekeering genomen wordt,
| |
| |
door de gedenkwaardigste redding.’ Deze preek onderscheidt zich van alle anderen, die ten tijde van, en na die heugelijke gebeurtenis, in zoo grooten getale hierover zijn in 't licht verschenen. Men vindt hier geene schildering van de doorgestane rampen en ontvangene zegeningen; neen, de Leeraar denkt alleen aan de vruchten van godzaligheid, welke de groote gebeurtenissen van die dagen moeten kweeken, en tracht het zijne daartoe bij te dragen. Ernstig, maar hartelijk zijn de vermaningen, welke hij der Gemeente en zichzelven toevoegt; streng, maar nadrukkelijk is zijne taal; zij kan de bedoelde werking onmogelijk hebben gemist. Zalig, ja zalig de dienstknecht, die alzoo voor zijnen Heer werkte, en zoo getrouw was in het kleine! Hij is gewisselijk over veel gesteld, en ingegaan in de vreugde zijnes Heeren!
Wij zijn uitvoerig geweest in de aankondiging van deze Leerredenen; maar wij konden ons onmogelijk weerhouden. Het scheen ons eene geringe hulde te zijn, door ons aan de gedachtenis van den hoogvereerden man toegebragt. Moge zijn voorbeeld lang in zegening blijven, en nog lang werken ter bevordering van ware godzaligheid! |
|