Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815
(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 709]
| |
Mengelwerk.Redevoering over Vondel's treurspel, Gijsbrecht van Amstel.Ga naar voetnoot(*)Het zeldzaam en voorbeeldeloos geluk, het Treurspel Gijsbrecht van Amstel, van den Puikdichter joost van den vondel, te beurt gevallen, van, namelijk, gedurende eene reeks van meer dan honderd en tachtig jaren, telken reize, bij de vernieuwing van het Kersfeest, herhaalde malen, ten tooneele te worden gevoerd, spoorde mij aan, om dat stuk, zoo rijk in vinding, in mijne ledige oogenblikken, tot het onderwerp mijner beschouwing te maken. Dichterlijke schoonheid zoo wel, als historische inhoud, boden genoegzame stoffe tot eene spreekbeurt aan. Ik koos inzonderheid het laatste, omdat het mij meermalen voorgekomen was, dat zeer velen mijner Stadgenooten zich in waarheid voorstelden, dat de belegering en inneming van Amsterdam ten tijde van gijsbrecht van amstel werkelijk zoodanig had plaats gehad, als in het Treurspel van dien naam is voorgesteld. Ik achtte het uit dien hoofde belangrijk genoeg, in een bedaard en naauwkeurig onderzoek naar de waarheid van het gebeurde te treden, zoo veel mogelijk tot de echte bronnen door te dringen, en | |
[pagina 710]
| |
alzoo te doen zien, hoedanig zich de alhier bedoelde gebeurtenis in waarheid heeft toegedragen; zonder, echter, de waarde van dat uitmuntend dichtstuk in eenigen opzigte te verminderen, of den roem van deszelfs, boven allen lof verheven, vervaardiger te verdonkeren. Om hierin met eenige orde te werk te gaan, zal het noodig zijn, dat wij, I. in de eerste plaats, eene schets voordragen der voornaamste daden en lotgevallen van den bekenden gijsbrecht van amstel; II. daarna onderzoeken, op hoedanig eene wijze de verwoesting van Amsterdam in het Treurspel van dien naam wordt voorgedragen, en in hoe verre hetzelve al of niet op de waarheid is gegrond; III. en eindelijk, in de derde plaats, het een en ander aanvoeren, waaruit ten duidelijkste zal blijken, dat, hoe zeer het niet te ontkennen is, dat de Dichter vondel, zoo in de hoofdzaak, als in zeer vele aanmerkelijke bijzonderheden, van de waarheid der geschiedenisse is afgeweken, dit zijn deftig Treurspel, met dat al, met het hoogste regt, door alle tijden heen, als een meesterstuk is beschouwd en aangemerkt geworden.
I. Beschouwen wij alzoo, in de eerste plaats, de voornaamste daden en lotgevallen van gijsbrecht van amstel. Onzeker is reeds zoo wel het geboorte- als het sterfjaar van onzen gijsbrecht, de vierde van dien naam, wiens vroegste bekende voorzaat, wolfgerus, van den jare 1105 tot den jare 1126 schijnt te hebben gebloeid. Men vindt hem het eerst vermeld in zeker oorspronkelijk stuk van den jare 1252, alwaar hij voorkomt als knaap, en alzoo als een persoon van jonge jaren. Indien het mij geoorloofd zij mijn gevoelen te dezen te uiten, dan vermoede ik, dat hij omstreeks den jare 1230, of even na dien tijd, het eerste levens- | |
[pagina 711]
| |
licht aanschouwd zal hebben. Daar hij in dat bedoelde stuk van 1252 als Heer van Amstel voorkomt, schijnt hij toen reeds zijnen vader in die waardigheid te zijn opgevolgd; en het is van dat tijdvak af, dat wij hem in eenige zijner voornaamste lotgevallen en levensbijzonderheden zullen beschouwen. Hoe weinig ons ook te dezen door 's Lands Geschiedschrijvers van vroegeren en lateren datum is te boek gesteld, is dat weinige echter meer dan genoegzaam, om den naam van ongelukkige, welken men aan onzen gijsbrecht gegeven heeft, met volkomen regt op hem toe te passen. Gijsbrecht, in aanhoudende twisten en oorlogen ingewikkeld, schijnt, naar het getuigenis onzer oudste Kronijkschrijvers, slechts in eene zeer geringe mate die voorzigtigheid en dat schrander beleid te hebben bezeten, welke zoo noodzakelijk in eenen Vorst vereischt worden, indien hij zich door eigen kracht uit de neteligste en benaauwendste omstandigheden zal redden. Men beschouwt hem algemeen als een zeer eenvoudig, simpel man, die weinig loosheids bezat, die zich maar al te dikwerf door anderen, en daaronder door herman van woerden, die met zijne zuster badeloch gehuwd was, liet leiden, en daardoor, meer dan eens, tot onberadene en onvoorzigtige stappen overging. Geen wonder des, dat onze gijsbrecht met zeer vele rampen en onheilen te worstelen had, en niet zelden het slagtoffer werd der geschillen, waarin hij zich, te onbedacht, had laten inwikkelen. Al zeer spoedig zien wij hem deel nemen in den oorlog tusschen den Roomsch-Koning willlm en den Bisschop van Utrecht. Amstel, sinds lange op den Bisschop gebeten, hield de zijde van Koning willem, hetwelk hem zeer duur te staan kwam. - Ten gevolge van den vrede, welke, in den jare 1257, te Bodegrave, gesloten werd, moest onze gijsbrecht, zoo wel als zijne vrienden, ten getale van vijfhonderd, bloots- | |
[pagina 712]
| |
voets en in wollen kleederen, den Bisschop, op den eerstkomenden zondag, knielende, om vergiffenis bidden. En, daar het land van Amstel een leen was van het Sticht van Utrecht, en de Bisschop het hoog geregt over hetzelve behield, moest hij tevens den eed van getrouwheid aan dien Kerkvoogd afleggen of vernieuwen. Niet lang daarna tot Ridder geslagen zijnde, verbond hij zich op nieuw tegen den Bisschop, met otto, Graaf van Gelder. Meer gelukkig, echter, was de uitslag van dezen twist. Bij het verdrag van den jare 1261, deswege met den Bisschop getroffen, werden onze gijsbrecht en zijne bloedverwanten bij alle hunne goederen en regten, die zij in 't Sticht bezaten, bevestigd. Hij herwon niet alleen het vertrouwen van den Bisschop, maar hij bezat ook in zoodanig eene mate de gunst en toegenegenheid van Graaf floris, dat de stad Leyden de voorregten, door haar in den jare 1266 van dien Graaf bekomen, aan hem te danken had. Het jaar 1268 berokkende nieuwe onaangenaamheden voor onzen gijsbrecht. De Kennemers, Westvriezen en Waterlanders, zich met elkander vereenigd hebbende, ten einde 's Lands Edelen te vernederen, vielen, na verscheidene adelijke sloten, in Kennemerland, te hebben ingenomen en verwoest, in Amstelland. Gijsbrecht, buiten staat hunne voortgangen te stuiten, en vreezende, door hen te keer te gaan, den ondergang zijner goederen te zullen berokkenen, trok met hen ééne lijn, en liet zich tot hunnen hoofdman aanstellen. Hierdoor zich in de gelegenheid gesteld wanende, zijn aanzien te vergrooten en zijne vijanden uit het Sticht te verjagen, trok hij eerst voor het slot Vredeland, hetwelk, om hem te beteugelen, door den Bisschop gebouwd was. Toen hij hetzelve echter niet magtig konde worden, voerde hij de Kennemers voor Utrecht, en bewerkte aldaar eene verandering in de regering, hetwelk door het uitbannen van een aantal Edelen, en het sluiten van een verbond van vriendschap met onzen gijsbrecht, gevolgd werd. - De magt | |
[pagina 713]
| |
van amstel scheen toenmaals tot zoodanig eene hoogte te zijn aangegroeid, dat de Bisschop, ofschoon den Graaf van Gelder te hulp geroepen hebbende, echter geen slag met hem durfde wagen. Gijsbrecht verdelgde voorts, door toedoen der Utrechtsche burgers, de sloten van drie zijner vijanden; keerde daarna zijne wapenen tegen Haarlem, waar de meeste Kennemer Edelen geweken waren; doch stiet aldaar het hoofd, en werd door de Kennemers verlaten, die naar hunne woningen terugkeerden; en waarmede waarschijnlijk deze krijg een einde nam. Een nieuw verschil met den Bisschop, in of omstreeks den jare 1274, door den Graaf van Holland heimelijk aangestookt, schijnt spoedig te zijn bijgelegd. - Gijsbrecht, intusschen, afkeerig zijnde, zijne Heerlijkheid langer als Leen- en Dienst-man van 't Sticht te bezitten, verbond zich naauwer met den Graaf. Dit bevorderde wel in 't eerst zijne oogmerken; doch hij werd naderhand het slagtoffer zijner verkeerde staatkunde. ‘De beide grootere magten (zegt de Heer van spaan) verstonden zich, en de zwakkeren werden ingezwolgen. Een schouwtooneel, (voegt hij er bij) dat ten allen tijde, en nog meermalen in onze dagen, hernieuwd is.’ Gijsbrecht, zich op de gunst en hulp van den Graaf verlatende, verzuimde niet, in de regeringszaken van 't Sticht te dringen. Bisschop johan van nassau, een zwak Vorst, moest zich naar den raad van hem en van Heer jan van kuik gedragen. Het vertrouwen, hetwelk de Graaf in deze beide Heeren stelde, was, echter, van geen langen duur; weldra bestond hij, hun vermogen en hunne regten aan te vallen en te fnuiken, en leide daardoor den grond tot de zamenzwering, tegen hem beraamd, waarover wij nader zullen moeten handelen. Inmiddels had gijsbrecht, die het slot Vredeland in pandschap van den Bisschop bezat, goedgevonden, aldaar eenen tol te heffen, welke de opgeze- | |
[pagina 714]
| |
tenen van het Sticht zeer bezwaarde. De Bisschop, hierin willende voorzien, trachtte deswege in eene schikking te komen; doch hierin niet kunnende slagen, viel hij, in den jare 1278, met een leger in Amstelland. Gijsbrecht, gesterkt door de hulp van herman van woerden, trok hem te gemoet, versloeg hem te Zoesterenge, en vervolgde hem tot bij Amersfoort. De verzoening, welke kort daarop getroffen werd, was van geen langen duur. De Graaf, zich met den Bisschop verbonden hebbende, zocht, met hulp van sommige Stichtsche Edelen, de magt en het aanzien der Heeren van amstel en woerden te beteugelen en te fnuiken. - Graaf floris, eenig krijgsvolk uit Zeeland hebbende doen komen, wilde daarmede het slot Vredeland belegeren en tot de overgave dwingen. Gijsbrecht, dit vernemende, trachtte zijne vijanden te voorkomen, viel hen bij Loenen op het lijf, doch werd door hen geheel geslagen en gevangen genomen. Het gevolg van deze neêrlaag was, dat het slot Vredeland, over hetwelk Heer arnold, gijsbrecht's broeder, het bevel had, eerlang moest bukken, en zich, met de bezetting, aan den overwinnaar in handen geven. Gijsbrecht's derde broeder, willem genaamd, zich mede in dat slot bevindende, moest in het lot der overigen deelen. Alzoo geraakten op een en hetzelfde tijdstip, vermoedelijk in het jaar 1280, gijsbrecht, met zijne beide broeders arnold en willem, in handen hunner vijanden, werden naar Zeeland gevoerd, aldaar gevangen gehouden tot aan den jare 1285, en erlangden hunne vrijheid niet, dan op zeer harde voorwaarden. Bij het deswege gesloten verdrag, moest onze gijsbrecht, ‘ten behoeve van den Graaf, afstand doen van zijne regten op Naardingerland, Muiden, Muiderpoort, Vindelmersbroek en zeker bosch, daar de reigers in broeijen; - hij verpligtte zich, geene vesten te maken in zijn land, noch in het Bisdom, | |
[pagina 715]
| |
buiten 's Graven toestemming. Hij en zijn broeder arnold beloofden, nooit eenige vijandelijkheden tegen den Graaf te zullen plegen; zij droegen daarenboven al hun eigen goed den Grave op, en ontvingen het wederom van hem ten regten leen. Ook zouden zij de Graven van Gelder en Kleef, den Hertog van Braband en den Bisschop van Utrecht bewegen, om schriftelijk te verklaren, dat zij die van Amstel nimmer in eenen oorlog tegen den Graaf van Holland zouden bijstaan.’ Ik heb deze, in waarheid zeer harde, voorwaarden te liever willen aanstippen, ten einde men daardoor te minder reden zoude vinden, zich te verwonderen over het deel, hetwelk onze gijsbrecht, naderhand, in den volgenden aanslag op den Graaf genomen heeft. Na het ontslag van gijsbrecht ontmoeten wij niets belangrijks te zijnen opzigte, vóór het tijdstip der bekende zamenzwering tegen floris den V, en het vermoorden van dien ongelukkigen Graaf, in den jare 1296, tot welks beschouwing wij thans overgaan. Het lust ons, alvorens, met een paar woorden, te reppen van de vermoedelijkste oorzaken en redenen, welke tot deze zamenzwering hebben aanleiding gegeven. Ik acht dit te meer noodzakelijk, omdat deze oorzaken en redenen zoo verschillend door 's Lands Historieschrijvers zijn opgegeven, en nieuwe ontdekkingen ons in staat gesteld hebben, hierover met eenige juistheid te oordeelen. Onder de min zekere en meer twijfelachtige grieven van een aantal Edelen tegen dien Graaf moge men dan stellen: 1o, het onteeren van de dochter van her man van woerden, de huisvrouw van gerard van velzen; 2o. het ten bijzit nemen van de dochter des Heeren van heusden; 3o. het verheffen van veertig huislieden tot den adelstand; en 4o. het voornemen van den Graaf, om zijnen natuurlijken zoon tot zijnen erfgenaam en opvolger te benoemen, en zulks in weerwil van 's Lands Edelen zoo wel, als van eduard, Koning van Engeland. | |
[pagina 716]
| |
Latere ontdekkingen hebben ons, echter, in staat gesteld, met meerder zekerheid andere te kunnen opnoemen; en dan vinden wij de algemeene hoofdbron van het misnoegen: I. In het heerschzuchtig karakter van floris den V. Hij was, ja, Graaf van Holland, en als zoodanig waren onderscheidene Edelen binnen de grenzen van hetzelve zijne Leenmannen, en stonden onder zijn gebied; doch anderen in dezelfde streken, als heusden, arkel, voorn, butten, strijen, amstel, woerden enz., bezaten hunne Heerlijkheden onafhankelijk van den Graaf. Zoodanige onafhankelijke Edelen te kortwieken en, zoo mogelijk, onder zijn gebied te brengen, was zijn kennelijk, zijn in het oog loopend oogmerk. Omtrent amstel en woerden was hem dit reeds gelukt, zoo ook omtrent borselen, brederode en renesse; en om hierin met betrekking tot de overigen insgelijks te slagen, had hij de hulp van anderen noodig: uit welken hoofde hij vele ondergeschikten (eigenhoorigen) vrijdde, sommigen welligt tot den adelstand verhief, en aan de opkomende steden vele voorregten vergunde, ten einde zich daardoor van derzelver genegenheid en hulp te verzekeren, en zijne ontwerpen des te gemakkelijker uit te voeren. - Daar alzoo de verheffing en opkomst der steden de vermindering en den val der Edelen noodwendig ten gevolge moest hebben, laat zich de onvergenoegdheid van amstel en zijne medestanders gemakkelijk verklaren. II. Onder de meer bijzondere grieven telle men voorts. (a) met opzigt tot onzen gijsbrecht: het beleg en de overgave van zijn slot Vredeland; zijne langdurige gevangenis en die zijner beide broeders, en de harde voorwaarden, waarop hij ontslagen was, zoo als wij die hiervoor hebben opgegeven; - en (b) met betrekking tot anderen: dat jan, Neef van gerard van velzen, uit hoofde van eenen beganen man- | |
[pagina 717]
| |
slag, niettegenstaande hij met de bloedverwanten van den nedergeslagenen was verzoend, ingevolge 's Graven vonnis, te Leyden, was onthoofd; en dat aan herman van woerden, door 's Graven toedoen, het land was ontzegd; waarbij nog kwam de ballingschap van borselen, de gevangenis van renesse, en de bijzondere redenen van ongenoegen, welke de Zeeuwsche Edelen vermeenden te hebben. Voegt men nu bij deze inwendige oorzaken den haat, welken eduard, Koning van Engeland, Graaf floris toedroeg, ter zake van het verbond, door hem, op den 9den van Louwmaand 1296, met Frankrijk gesloten, dan kan het ons niet verwonderen, dat de inwendige misnoegdheid, door buitenlandschen invloed aangestookt, weldra ten hoogsten top moest klimmen, en eenmaal op eene geweldige wijze uitbarsten; zoo als dan ook, gelijk wij nu kortelijk zullen zien, door de uitkomst is bevestigd geworden. Niet lang leed het, of de misnoegde Edelen, waaronder men onzen gijsbrecht buiten twijfel mag tellen, hielden eene bijeenkomst te Bergen op den Zoom, ten einde de middelen te beramen tot eenen aanslag op den persoon van den Grave. Die vergadering, in welke men op den bljstand van den Hertog van Braband, den Grave van Vlaanderen, en vooral op den Koning van Engeland, steunde, werd te Kamerijk hervat. Aldaar werd, ten overstaan van de gemagtigden van Engeland, Braband en Vlaanderen, besloten: ‘dat men Graaf floris zou zoeken op te ligten en naar Engeland over te voeren, alwaar men hem, zijn leven lang, gevangen houden zou, en ondertusschen het Grafelijk bewind aan zijnen zoon jan opdragen.’ - Men ziet hieruit, dat de bedoeling geenszins geweest is, den Graaf om het leven te brengen; zoo als dan ook dit oogmerk aan geen der Edelen, door hunne tijdgenooten, wier schristen tot ons gekomen zijn, wordt toegekend. Het eerste openbaar gevolg dezer verbindtenis bestond | |
[pagina 718]
| |
daarin, dat jan van kuik, Leenman van Braband, Graaf floris den oorlog aandeed. De Graaf, geen het minste vermoeden hebbende van de tegen hem beraamde zamenzwering, onbewust van de wolken, welke zich boven zijn hoofd zamenpakten en die hem weldra zouden treffen, rekende te zeer op de trouw en hulp van zijne Edelen, en onder dezelven misschien niet weinig op die van onzen gijsbrecht, thans zijnen oversten Raad en vertrouweling, en dus, zoo het scheen, wederom met hem verzoend en in zijne gunst hersteld, dan dat hij dezen aanval eenigermate scheen te duchten; hij lachte veelmeer hartelijk over dit gedrag des Heeren van kuik, dien hij niet vermogend genoeg beschouwde, hem in eenig opzigt te kunnen benadeelen, of eenig, althans aanmerkelijk, verlies te doen ondergaan. De aanslag was, intusschen, te wél beraamd, de gelegenheid daartoe te gunstig, de uitvoering en derzelver onvoorziene gevolgen te rampspoedig, dan dat wij de zorgeloosheid van dezen ongelukkigen Vorst niet zouden beklagen. Op dat oogenblik, toen hij vrede en verzoening tusschen elkander vijandige geslachten bewerkte, toen hij van zijne magt en invloed een weldadig en heilzaam gebruik maakte, was tevens het oogenblik daar, hetwelk hem eerst van zijne vrijheid, en spoedig daarna van zijn leven beroofde, en, ten gevolge hiervan, een aantal in- en op-gezetenen dezer landen in het noodlottigste onheil dompelde!...... Doch laat ons den draad der geschiedenisse wederom opvatten. Bij het verdrag des jaars 1285, waarbij gijsbrecht van amstel zijne vrijheid weder erlangde, was, onder andere, bepaald, dat het Huis van amstel de magen der gesneuvelden in de vorige onlusten met zich verzoenen zou. Om deze verzoening, welke tot op dezen tijd was verschoven, eindelijk tot stand te brengen, waren de onderscheidene partijen door Graaf floris te Utrecht bijeengeroepen. Hij zelf verscheen er ook, bereikte zijn weldadig oogmerk, en betaalde zelfs het | |
[pagina 719]
| |
grootste gedeelte der gelden, welke amstel en woerden aan de Heeren van zuilen ten zoen moesten opbrengen. De Graaf, hartelijk verheugd over deze gelukkige gebeurtenis, vierde dezelve met eenen kostbaren maaltijd, welke door alle daar tegenwoordig zijnde Edelen werd bijgewoond; bij welke gelegenheid de Graaf, zoo men verhaalt, tusschen amstel en woerden gezeten was, en met hen, ten blijke van opregte verzoening en trouwe, den beker van Sint Geerten minne elkander toebragten. Toen de Graaf zich, na geëindigden maaltijd, ter ruste begaf, bragten de zaamgezworenen, in alle haast, eenig volk in de wapenen, die, in drie hinderlagen, buiten de stad werden gelegd. Toen alles tot den aanslag gereed was, wekte men den Graaf, en sloeg hem voor, eene vogeljagt, die door de Edelen stond gehouden te worden, te willen bijwonen. De Graaf, hierin gereedelijk toestemmende, liet de Edelen vooruit rijden, en volgde hen weldra, alleen door twee Edelen en slechts weinige knechten vergezeld. Naauwelijks een half uur buiten de stad Utrecht, naar den Vechtkant, gekomen zijnde, ontmoet hij eerst woerden, en daarna eene menigte andere Edelen, die hij, nog niets kwaads vermoedende, beleefdelijk groetede. Weldra, echter, greep woerden het paard van den Graaf bij den toom, en bezwoer, eenige weinige oogenblikken daarna, den Graaf, dat hij Holland nimmer zou wederzien. Floris, door dit gedrag, maar voornamelijk door deze woorden, als uit eenen droom ontwakende, en thans bespeurende, wat men met hem voorhad, trachtte zich te verweren; doch werd daarin door de hem omringende Edelen verhinderd, en wel inzonderheid door velzen, die hem met zijn uitgetogen zwaard dreigde den kop te zullen kloven, indien hij het geweer uittoog. Floris, alzoo in de magt zijner vijanden zijnde, werd eerst naar het slot Kroonenberg, aan den Vecht- | |
[pagina 720]
| |
stroom, aan amstel toebehoorende, en vervolgens naar het slot te Muiden gebragt, vanwaar men waarschijnlijk de gelegenheid wilde afwachten, hem te scheep naar Engeland te vervoeren. Daar, ondertusschen, de beide Edelen, die met den Graaf uit Utrecht waren gereden, bij zijne gevangenneming waren ontvlugt, en, naar Utrecht teruggekeerd, aldaar de mare van het gebeurde hadden verspreid, verzamelde zich, zeer spoedig, een groot aantal vrienden van den Graaf, met oogmerk om hem uit handen zijner vijanden te verlossen. Weldra werd het slot van Muiden van alle zijden bedreigd, en stond binnen kort geheel te worden omsingeld. In deze verlegenheid schoot den Edelen niets anders over, dan te beproeven, den Graaf, te lande, naar Braband of Vlaanderen te vervoeren. Ten gevolge hiervan zet men hem, verkleed, te paard, den mond met een' handschoen gestopt, en de voeten onder het paard vastgebonden hebbende. Men verlaat alzoo met hem het slot, en sloeg, langs omwegen en moerassen, den weg op naar Naarden. Omstreeks Muiderberg gekomen zijnde, ontdekt men eenige gewapende vrienden van den Graaf, die, hier en daar, in het koren, zich hadden schuil gehouden, en nu op velzen en de andere Edelen aandrongen. In dezen benarden toestand gebragt, schoot er weinig tijds ter beraadslaging voor de zaamgezworenen over. Zich tegen de gewapende manschappen, die elk oogenblik door anderen versterkt werden, te verzetten, was hoogst gevaarlijk, zoo niet onuitvoerlijk. Den Graaf los te laten, en zich door de vlugt te redden, was niets anders, dan het ontwerp, aanvankelijk gelukt, geheel te laten varen, en zoude hen, na de reeds aangedane mishandeling, even duur zijn te staan gekomen. Velzen, althans, door deze gedachten bezield, neemt het besluit, den Graaf van het leven te berooven, trekt zijn zwaard, heft het met beide handen omhoog, ten einde den Graaf daarmede het hoofd te kloven; doch 's Graven paard, hierdoor | |
[pagina 721]
| |
verschrikt, ter zijde uit en in de sloot springende, treft de slag de zaamgebonden handen van den Graaf, die beide afgehouwen werden. Onmiddellijk hierop ontvangt de Graaf eenige wonden van velzen, en wordt voorts, door de anderen, met meer dan twintig wonden, van het leven beroofd. Velzen begaf zich, vooreerst, zoo men zegt, op het slot Kroonenberg; woerden en de andere Edelen reddeden zich door de vlugt, en amstel verliet insgelijks het land; volgens het gevoelen van sommigen, trok hij naar Pruissen, doch meer waarschijnlijk naar Gelderland, waarover wij zoo aanstonds gelegenheid zullen hebben meer opzettelijk te handelen, nadat wij eerst nog eenige weinige oogenblikken hebben stilgestaan bij het deel, hetwelk onze gijsbrecht in dezen aanslag gehad en genomen heeft. Hoe vele redenen amstel ook gehad hebbe, zich over het gedrag van den Graaf, zoo ten opzigte van deszelfs handeling omtrent 's Lands Edelen in 't algemeen, als den Huize van amstel in 't bijzonder, te beklagen, is er echter, onzes inziens, geen de minste grond, hem van eenigen opzettelijken aanslag of toeleg op het leven van dien ongelukkigen Vorst verdacht te houden. Zijnen oversten Raad en vertrouweling zijnde, laat het zich geenszins denken, dat hij zijne toestemming zoude gegeven hebben, om zijnen Heer, thans zijn' weldoener, op eene verraderlijke wijze te vermoorden: trouwens dit was ook geenszins de bedoeling der zaamverbondenen, die alleen tot die gruwelijke daad gebragt waren door het onverwacht ontmoeten van een' hoop gewapende mannen. Amstel, die, zoo als men van hem getuigt, weinig loosheids bezat, en die, gelijk vondel (in zijne Opdragt) van hem zegt, ‘eer mededoogen dan gramschap waardig was,’ werd, waarschijnlijk, door den meer schranderen woerden in deze verbindtenis gelokt, en stemde alleen in het ontwerp om den Graaf te vervoeren. - Daar wij verder hiervoor hebben gezien, dat | |
[pagina 722]
| |
onze gijsbrecht reeds in den jare 1252 een vermoedelijk volwassen jongeling of knaap genoemd wordt, en hij dus in den jare 1296 reeds den ouderdom van ruim zestig jaren zal bereikt hebben, laat het zich niet denken, dat hij, die, tijdens zijne vlugt, een oud man genoemd wordt, Graaf floris op de vogeljagt, voor die jaren meestal te vermoeijend, zal vergezeld hebben; en het is ook uit dezen hoofde niet waarschijnlijk, althans zeer onzeker, dat hij aan den werkelijken moord van floris den V eenig dadelijk deel heeft gehad of genomen. Hoe dit ook zij, zijne deelneming in de zamenzwering der Edelen noodzaakte hem, na het noodlottig gevolg dier verbindtenisse, nevens zoo vele anderen, het land te ruimen. Wagenaar en andere, vroegere Schrijvers doen hem naar het land van Pruissen, en wel omstreeks Elbing, vertrekken. Vondel laat ook in zijn stuk den Engel Rafaël tot gijsbrecht zeggen: ‘Mijn wil is, dat gij trekt naer 't vette lant van Pruissen.....
Gij zult in dit gewest een stadt, Nieuw Hollant, bouwen.’
Men vindt aldaar niet alleen eene kleine stad, Holland genaamd, maar er bevinden zich onderscheidene huisgezinnen, die ontegenzeggelijk van Hollandsche afkomst zijn. Die afkomst, echter, tot den tijd van onzen gijsbrecht uit te strekken, schijnt mij toe zonder genoegzamen grond te zijn. Meer zeker weten wij, dat, gedurende de bloedige vervolgingen om godsdienstige en staatkundige gevoelens, onder het bewind van filips den II, een groot aantal ingezetenen dezer landen, ten behoud van vrijheid en leven, deze gewesten ontweken zijn, en zich niet alleen te Embden, maar ook in Dantzig, Elbing en dien omtrek, hebben nedergezet, waarvan sommigen, aldaar hun bestaan vindende, nimmer in hun vaderland zijn teruggekeerd. Dan, behalve dit, latere en meer zekere ontdekkingen schijnen het buiten twijfel te stellen, dat | |
[pagina 723]
| |
gijsbrecht de wijk naar Gelderland heeft genomen; immer zijne afstammelingen bloeiden nog lang aldaar en in het naburig land van Kleef; terwijl het bezit van goederen in dat land, aan gijsbrecht toebehoorende, dit gevoelen schijnt te bevestigen. Naar het schijnt heeft hij zich aldaar, in den beginne, in bekrompene omstandigheden bevonden, en de onderstenning zijner vrienden genoten; doch, naderhand, eenigen zijner goederen terug bekomende, heeft hij voor eigen onderhoud kunnen zorgen. Zoodra nu de tijding van 's Graven dood door het land verspreid was, verbonden zich onderscheidene Edelen en de voornaamste Steden, de moorders te vervolgen, en maakten daardoor de terugkomst der gevlugte Edelen hoogstgevaarlijk. Gijsbrecht van amstel en herman van woerden, ondertusschen, door het gezag van wolphart van borselen ondersteund, waagden het echter, eenigen tijd daarna, in des jongen Graven leger, te Veere, te verschijnen, en hunnen dienst aan te bieden; doch deze stap verwekte zoo veel verontwaardiging, dat gijsbrecht ten lande uitgebannen werd, en zijne verbeurd verklaarde goederen, alsnu, in andere handen kwamen. - Sinds dien tijd vindt men niets meer van hem vermeld. Waarschijnlijk is hij kort daarna overleden; terwijl, ten overvloede, uit zekeren, onlangs gevonden, brief van den jare 1321 ten volle is blijkende, dat hij toen althans niet meer in leven was. Dit zij genoeg, wat aanbelangt de geschiedenis van onzen gijsbrecht van amstel, wiens nageslacht (opdat ik dit in 't voorbijgaan melde) alsnog bloeit in het geslacht van van heeckeren tot nettelhorst en botingen, en in dat van den prins van salm anholtGa naar voetnoot(*). (Het vervolg en slot hierna.) |
|