De verschalkte studenten.
Twee rijke jonge Heeren, studenten in de regten, hadden te zamen kamers gehuurd, welke op eene openbare wandelplaats uitzagen, en, op de eerste verdieping zijnde, eene gemakkelijke gemeenschap daarmede hadden. Op zekeren zondag-morgen aan het ontbijt zittende, met de vensters open, ontdekten zij eene schoone jonge vrouw, met een even schoon kind op den arm; zij ging hen onderscheidene reizen, zonder hen op te merken en als in gedachten verzonken, voorbij. Ten laatste nogtans besloten zij haar toe te spreken, en noodigden haar zeer ernstig om met hen te ontbijten; doch de schoone minne bleef onbuigzaam, wederstond allen aanzoek, en verdween spoedig daarna. Den geheelen dag dacht men aan niets dan aan haar, en er werden menigvuldige plannen gemaakt om haar in huis te lokken.
Toen zij den volgenden morgen weder verscheen, gevoelden onze jonge lieden, met verdubbelde kracht, al het vermogen harer bekoorlijkheden: zij herhaalden hunne uitnoodigingen; doch zij bleef onverbiddelijk, en verliet de wandel-