Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De veendamp. De blonde Flora heeft haar rozen Met milde handen uitgestrooid; De Zefir, door zijn dartlend kozen, Het veld in bruidsgewaad getooid; Op nieuw in jeugdig groen gestoken, Hangt wiegelend de frissche tak: Terwijl 't viooltjen is ontloken, De bloesem uit zijn windsels brak. Zijn gloeijend rood, met wit gemengeld, Verdooft der anemonen gloed; 't Zijn kransen, door natuur gestrengeld, Die 't suizend windje golven doet. Het spreidt den schoonen bloemenregen, Waarbij geen Maartsche sneeuwvlok haalt: En majesteit gloort allerwegen, Waar Phoebus 't rijk tooneel bestraalt. De geur stijgt in onmerkbre deeltjes Uit kelken, rijk aan honigschat: Hij deelt zich mede aan teedre steeltjes, Aan 't wollig weefsel van het blad; Hij dringt het kunstig werktuig binnen, Gevoel, de fijne zenuw riekt: En, zalig vliegen nu de zinnen, Verbeelding! door uw' staf gewiekt. [pagina 701] [p. 701] De bloedstroom gonst, door haar gedreven: Uit vlammende oogen schiet de lonk; De lente, aan d'avond van het leven, Bezielt op nieuw de flaauwe vonk; Het stervend rood van zestig jaren Herleeft in eenen zachten gloed; En liefde tooit als rozeblaâren Den maagdeblos, dien Hebe voedt. Geniet!... Wat zou 't genieten storen, Wanneer ge, o Lente! uw' bloemstaf zwaait, Geheel natuur ons schijnt herboren En elke stijl zijn stuifmeel zaalt! Geniet!... Neen, sluit u, fonklende oogen! 't Genot bloeit op een' zwakken stoel; Een Oostewind komt aangevlogen: En daar verdwijnt uw lustprieel. Daar, waar op kale en dorre gronden Het spichtig spiertje kwijnend groeit, Geen malsche klaver wordt gevonden En schaars een heidebloempje bloeit; Daar, waar natuur geen vette kluiten, Geen rijke moederaarde gaf, Sluit nijverheid den honger buiten En dwingt haar 't schrale voedsel af. Het vuur bezielt de doodsche dreven, Nog onlangs poel en waterplas: En vruchtbaarheid en groei en leven Rijst uit het zout der prikklende asch. Daar lacht het groen en schiet in stelen, Daar dekt een zwanekleed den grond: En 't windje mag met kransen spelen, Waar 't oog weleer slechts heide vond. Hier rijzen wolken aan den hemel, Een dikke damp hult nu 't azuur; De stilte volgt op 't druk gewemel, Gesluijerd, treurig kwijnt natuur; [pagina 702] [p. 702] Geen bijtje snort; de vooglen zwijgen; Geen teeder toontje streelt er meêr: En aan de rijk versierde twijgen Hangt nu de bloesem stervend neêr. De wreede worm doorboort het knopje, Bij 't vlieden van de levenskracht; Verzuurd, bijt nu het honigdropje; Een floers ligt op de lentepracht; Het jeugdig vruchtje, naauw geboren, Krimpt op den zwakken steel ineen; Het Oosten blaast: het gaat verloren, En 't blozen van den herfst is heên. Daar is het drassig moer verdwenen En 't oog verblindend keizelzand: Alom, door 't zonnelicht beschenen, Zien wij 't gewrocht der nijvre hand. Het bijtje gaârt: geen rozen geven Een schatting, als de boekweit bledt: En 't voedend merg van 't broze leven Miskennen we in den oogstdag niet. Wat klagen wij! Zorgt niet de moeder, Ook als 't kortzigtig knaapje mort? Natuur zaait zeegnend voor den broeder, Wanneer voor ons de bloesem dort. - En, vullen we in den herfst geen korven, Zij vult met graan de ruime schuur: De gunst van Ceres wordt verworven Door 't al bezielend ijvervuur. h. van loghem. Vorige Volgende