Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815
(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 665]
| |
Mengelwerk.Onderzoek en verdediging van het voorbiden voor kranken, in de kerken, bij den openbaren godsdienst.(Vervolg en slot van bl. 620.)
De vooringenomenheid vrage niet: Zullen dan de koelzinniger gebeden van Leeraar en Gemeente aangenamer zijn bij God, dan die de hartelijkheid van Echtgenoot of Vrienden uitboezemt bij het ziekbed? Of, welke stichting kunnen zij, of kranken, in hun afzijn van de plaatse der aanbidding, ontvangen van deze vrome verrigting? Wat ons aangaat, wij laten, om dezelfde reden, als wegens de waarde der Huisselijke Godsvrucht is aangevoerd, ook die der Kerkelijke onbeslist, en wagen ons almede niet aan eene vergelijking tusschen deze en gene, daar zoo veel verschil in beiderlei geval zich laat denken, dat gewis geen algemeen oordeel in dezen valt uit te spreken. Genoeg, de openbare en bijzondere gebeden hebben beiden één voorwerp, één doel; wat namelijk voor den kranken waarlijk goed zij, ten leven, of ten sterven, der Godheid af te smeeken. Minzaamlijk vereenigd, en elkander ondersteunende, of wederzijds de gebreken (zoo die ergens, van wege menschelijke zwakheid, begaan wierden) verhelende, mogen zij geacht worden als één gemeene wensch ten Hemel op te stijgen, en schijnen zij alzoo de hoop te sterken van deszelfs verhooring. Wat hartstogtelijke belangstelling, en meer bedaarde, dan toch deelnemende vroomheid vermogen, wordt alzoo aangewend, ten behoeve des lijders, bij den Alzegenaar. Niemand, derhalve, die onzijdig oordeelt, ongunstige vooringenomenheid ter zijde stelt, en waarlijk een opregt voorstander is van Kerkelijken Eerdienst, kan de waarde | |
[pagina 666]
| |
miskennen van de voorbiddingen eener Christelijke Gemeente, geuit door eenen welgezinden Leeraar. Zij mogen den bedrukten koud, en als ledig van gevoel toeschijnen; maar, wie durft beweren, dat de taal van den hartstogt, hoe goed eene aandrift het Medelijden zij, een wezenlijk of noodiger vereischte uitmake van het bidden, dan die opregtheid en bedaardere ernst, die voorzeker niet ongevallig is bij God, die een Geest is, en als zoodanig wil aangebeden worden in geest en in waarheid? Neen! hartelijke menschenmin, geloovig vertrouwen, en nederige onderwerping aan de Hoogste Wijsheid, waartoe immers bezwaarlijk onze zwakheid zich verheffen kan bij eene warme liesdedrift voor den kranken, veroorloven elk Christen, steeds zijne belangstellende voorbede der Voorzienigheid op te dragen. Algemeene Goedwilligheid, door Jezus zoo duur aangeprezen, vermag geene andere gevoelens in te boezemen, of hooger, dan tot waardering van den mensch in lijden, voor eenen onbekenden op te klimmen. Of is dit redelijke, dit, zoo gij wilt, koelzinnige, niet voldoende bij de openbare Godsvereering? Voorwaar wij zien dan niet, hoe de Heiland (het zij met allen eerbied gezegd) valt vrij te pleiten van het onmogelijke gevorderd te hebben van zijne Navolgers, toen hij dezen gebood: ‘Zegent ze, die u vervloeken; doet wel de genen, die u haten, en bidt voor de genen, die u geweld doen en u vervolgen!’ Dan, wél ons! nergens lezen wij: ‘Hebt uwe vijanden lief,’ met bijvoeging, als uwe teederste betrekkingen, dierbare vrienden, of weldoeners. Intusschen men verwarre geenszins de kalme bedaardheid, bij het kerkelijk voorbidden heerschende, met eene wraakbare onverschilligheid. Daar immers, alwaar de Gemeente zamenvloeit tot hulde en vereering des Albestuurders, en zij, vóór het scheiden der vergaderinge, hare jongste beden, over afwezigen zich uitbreidende, ten Hemel opzendt, verhoogt de plaats en het uur, ja de daad zelve der aanbidding, den deftigen | |
[pagina 667]
| |
ernst. Daar vereenigt Jezus alle de leden van zijn ligchaam, de Kerk, gelijk broeders en zusters, tot één gezin, onder zich, hun Hoofd; bezielt Hij allen door zijnen geest der liefde, naar zijnen heiligen en geopenbaarden wil. Daar voegt alzoo ‘het weenen met den weenenden,’ of het aandenken en smeeken voor een zieltogend medelid, van hetwelk geen ander zeggen kan: ‘ik heb u niet van noode.’ Daar behooren, zonder aanneming des persoons, voor elk mensch, of Christen, wie hij zij, voorbiddingen, gelijk dankzeggingen, te geschieden. Daar evenzeer, als in de binnenkameren, moeten zij, ingevolge des Apostels vermaan, (1 Tim. II:1 en 3) door de Geloovigen gedaan worden; ‘en zijn dezelve aangenaam voor God en onzen Zaligmaker.’ Maar, de afwezigheid belet den kranken en diens gezin, aan het ziekbed gekluisterd, of ook in hunne droefenis de eenzaamheid minnende, onmiddellijke stichting te gaderen uit de woorden des Leeraars en het deelnemend gebed des openlijken demoeds. Echter vermag zich hunne sombere vroomheid, met behulp eener vaardige verbeelding, te verplaatsen bij den gewijden Dienst. Nagenoeg gelijktijdig, en zoo doenlijk met den lijder, kunnen zij zich voor het ziekbed ter nederbuigen, en zich smeekende rigten tot den Alwetenden. Zelfs de belangstelling der Geloofsgenooten in het lot des kranken, en in hunne droefenis, stort hun eene zachte kalmte in; en troostrijk is de bewustheid, dat, om den Hemel ter gunste van den geliefden kranken te bewegen, niets van hunne zijde verzuimd is, wat teederheid en godsvrucht vorderen of verlangen. En ziet daar de bron van gelatenheid en vaardige onderwerping aan den wil van God, die het gebroken en verslagen harte verkwikt, en waardoor zij te beter leeren zwijgen, indien de Opperste Wijsheid anders mogt willen, dan hunne liefde hoopt, of de Gemeente met hen bidt. Wij besluiten dus, dat, hoewel de dadelijke voor- | |
[pagina 668]
| |
bidding afwezigen, bij het ziekbed onledig, niet stichten kan, dezen nogtans aan zich alleen te wijten hebben, indien zij, na het gedane aanzoek, van die plegtige hulde aan de Voorzienigheid, door hen der Gemeente opgedragen, geen zedelijk nut of stichting oogsten, of het uur van den Eerdienst niet daartoe aanwenden. Ter kerke nu, indien zich de Leeraar waardiglijk kwijt van den aanbevolen last, durven wij ons van deszelfs voorbidden almede veel goeds beloven bij de vergaderde Christengemeente. Of zou de herinnering aan den veegen toestand van een harer medeleden, die de broosheid ondervindt onzer stoffelijke nature; die voor zich in tijd en eeuwigheid troost zoekt op het krankbed in de beginselen van Jezus leere; die geloovig en boetvaardig zich der Voorzienigheid aanbeveelt; boven de hulp van menschen alleen de liefde des Hemelschen Vaders inroept; ja, het zij ten leven, het zij ten sterven, zich met gelatenheid onderwerpt aan het Goddelijk welbehagen, - zou zulk een voorbeeld, waarop ieders aandacht in de voorbede gevestigd wordt, terwijl men deszelfs lijden en kommer als voor oogen heeft, niet meer vermogen tot opbouw in deugd en godzaligheid, dan anders eenige, hoe welbetoogde, Rede in staat is uit te werken? Dan, verder: terwijl bij den regtschapen Christen, of algemeene menschenmin, of broederliefde, de éénige, althans de groote drijfveer is, die, buiten aanzien des persoons, Gemeente en Leeraar dringt tot ernstig bidden voor den zieltogenden, ontrijst eigenaardig vanhier bij een aantal braven en opmerkzamen de wensch, om het ongeluk en de smarten des Naasten te helpen lenigen, en uit de plaats der Godsvereering tot werkzame liefdadigheid toe te snellen. Zoo mag een stroom van goed uitvloeijen uit deze welligt te veel vergeten bron. Zoo geeft het openbaar gebed aan Christelijke liefde eenen sterken prikkel; hiet, om wijn en olie te gieten in de wonden eens gekwetsten, | |
[pagina 669]
| |
of om den behoeftigen op het krankbed te laven; elders, om den beangsten zondaar op te beuren tegen de foltering des gewetens, die het lijden eens stervenden verdubbelt; ja ook, om, na den dood van man of vader, ‘weduwen en weezen te bezoeken in hunne verdrukking;’ met één woord, om zoodanige deelneming aan den dag te leggen, als de algemeene voorbede bij eenen iegelijk stilzwijgend ten pligt maakt. Hiermede konden wij de zaak voor genoegzaam toegelicht houden, ware het niet, dat de ingeslopen misbruiken velen alzoo ergerden, dat zij daarom beter keurden, nimmer eene Kerkelijke Voorbidding te verlangen, en over het geheel op dat gedeelte van den openbaren Godsdienst geenen prijs stelden. Wie dus ongunstig oordeelt, of, ondanks het aangevoerde, bij zijn gevoelen blijft, handelt zeker lofwaardig, indien hij, ter zake van den gegeven aanstoot, weigert, tegen de inspraak van zijn geweten, het heerschend kerkgebruik te volgen. Andersdenkenden, daarentegen, behooren niet te wankelen in hunne beginselen, of, door het nemen van ergernisse, zich te laten slingeren; maar zullen veeleer toezien, dat niet de paarle weggeworpen worde om het ruwe der schelp, of eenig vuil, dat aan hare buitenzijde gevonden wordt. Want waarlijk, zoo Leeraars, en grootere Gemeenten vooral, op hunne hoede tegen misleidende opgavenGa naar voetnoot(*), zich | |
[pagina 670]
| |
benaarstigen, ten aanzien der Voorbiddingen, de waardigheid van dat godsdienstig werk te handhaven; dan kennen wij geen misbruik, dat tegen het nut en de betamelijkheid dier plegtige hulde voor kranken bij iemand zou mogen opwegen. Het is wel zoo, in weerwil dier voorzorgen, zal de eenzijdigheid des Predikers, en meerdere of mindere deelneming der Gemeente, somwijlen ongunstig uitkomen, elders misschien de invloed der gewoonte, door koelheid des sprekers, of mangel van aandacht en ernst onder de biddende schare, dit werk der vroomheid ontluisteren. Doch, wie zou in dezen niet toegevend zijn omtrent menschelijke zwakheid; daar toch die zelfde reden, op hem, op menigen Christen althans, in weerwil van allen goeden wil, haar vermogen dikwerf oefent, wanneer hij in eigen gezin, des morgens, middags en avonds, met ongelijken ijver, de huisselijke godsvrucht volbrengt. Maar, zelve berispelijk zijnde voor den Alwetenden, betaamt het dus niemand, ligtvaardiglijk aanstoot op te vatten, of uit dien hoofde, en wegens derzelver onvolmaaktheid, van Kerkelijke Voorbiddingen af te zien. Immers de schuld, zoo daar eenige zijn mogt, die haar of minder welgevallig, of ook verwerpelijk maken zoude bij een heilig, dan tevens ontfermend Opperwezen, ‘die weet, welk maaksel wij zijn,’ kan, naar een regtvaardig oordeel, geenszins nederkomen op hem, wiens vroomheid, of voor zich, of voor iemand, hem dierbaar, den dienst van Leeraar en Gemeente inroept; maar dezen, aan wien dit liefdewerk der voorbede wordt aanbevolen, zijn wegens de goede of slechtere uitvoering van dien opgedragen last alleen verantwoordelijk bij den Regter des Heelals. Intusschen, zoo iemand mogt oordeelen, dat wij te | |
[pagina 671]
| |
hoog opzien bij het nut en de betamelijkheid der kerkelijke en openbare Voorbiddingen voor kranken, die overwege nog de gevolgen, welke wij vreezen, wanneer eene dolende Wijsgeerte, gesterkt door den bedorven smaak eener halfverlichte en fatsoenlijke Christenwereld, slagen mogt in hare pogingen, om deze godsdienstige verrigting, als louter vooroordeel, waarmede het Ongeloof spot, uit te monsteren, in wanachting bij aanzienlijken, en over het geheel in onbruik te brengen. Dan toch, wij ontveinzen het niet, wat wij te dezen duchten, zal dit voortkruipend pligtverzuim den band der Christelijke Liefde, zoo niet verbreken, voor 't minst helpen slaken, die nog de leden van Jezus kerk op aarde, in de bijzondere huishoudingen, tot onderlinge goedwilligheid en bijstand vereenigt, onderling verbindt, en te zamen houdt. In grootere Gemeenten vooral loopen steeds de betrekkingen en belangen der Geloofsgenooten, die aanzitten aan dezelfde Tafel des Heeren, eigenaardig zeer verre uiteen; en hechten zij dus onderling, als broeders en zusters van het talrijk gezin, min vast te zamen. Het onderscheid der standen legt daarenboven alomme een' hinderpaal in den weg, waardoor de druk en kommer van het eene Christelijk huis bezwaarlijk doordringen mag tot een ander, in hoogeren of lageren kring geplaatst. De Kerk alleen, die menschelijkheid vereert en kweekt, die den rijken niet aannemen mag boven den armenGa naar voetnoot(*), is het middelpunt, vanwaar, tot opscherping der liefde en goede werken, eens ieders nood of druk welvoegelijk ten Hemel oprijst. Beroof haar van het middel der Voorbiddingen, hiertoe noodig; en schaars iemand, ook niet de Leeraar of eenig Opziener der Gemeente, zal zich, bij de beslommeringen des levens en de bezigheden des beroeps, naar eisch kwijten mogen van de dure verpligtingen der vertroosting en verkwikking van kranke broeders of zusters, wier nood of niet, of spa- | |
[pagina 672]
| |
de bekend wordt. Laten ook de Voorbiddingen verzuimd worden door meer aanzienlijke of vermogende leden, wier trots of wereldsgezindheid het bezoek des Leeraars eer vreest dan wenscht; helaas! het is misschien alreede te vergeefs, dezen, bij wien de kerkdienst welligt op kleene waarde geschat wordt, van zulk een gedrag te willen afmanen. Liever vleijen wij ons, dat de invloed des voorbeelds, vanwaar dan ontstaande, bij meer bedachtzamen niet gelden, of de kieschheid van behoeftige braven wederhouden moge, om hunne luide verzuchtingen ter kerke te doen hooren, en, langs dezen voegzamen weg, naar vertroosting in hunnen kommer uit te zien bij God en menschen. Verder, dan ik mij aanvankelijk voorstelde, is reeds deze Verhandeling uitgeloopen. Thans reken ik de zaak der Kerkelijke Voorbiddingen door kracht van redekaveling, en ontzenuwing der bedenkingen wegens het misbruik, genoeg bepleit te hebben. Blijft echter te dezen iemand der Christenen nog eenige onwillige twijfel bij, die herinnere zich het nadrukkelijk vermaan van Paulus, 1 Tim. II:1 en 3, bevorens aangevoerd. Of vindt hij daarin geen voldoend gezag, indien hij het woord des Apostels liever tot de geestelijke behoeften der menschen bepalen, dan ook tot hunne tijdelijke nooden uitbreiden wilde; wij konden dit eenen oogenblik toestemmen, en eindigen dus, ten slotte, met ons, tot verderen aandrang, te beroepen op Jacobus Brief, alwaar (H. V:14 enz.) wij lezen: ‘Is iemand krank onder u? dat hij tot zich roepe de Ouderlingen der Gemeente, en dat zij over hem bidden, hem’ (naar het gebruik des tijds en der Joden) ‘zalvende met olie in den naam des Heeren. Het gebed nu des geloofs zal den zieken behouden, en de Heere zal hem opregten; en zoo hij zonden gedaan zal hebben, het zal hem vergeven worden. Belijdt elkanderen de misdaden, en bidt voor elkanderen, opdat gij gezond | |
[pagina 673]
| |
wordt. Een krachtig gebed des regtvaardigen vermag veel.’ Niet dat wij, als in de Apostolische dagen, wonderdadige genezingen verwachten mogen van zalving of oplegging der handen: het is ons genoeg, indien men erkenne, dat de Voorbiddingen bij het krankbed, ondersteund door die der Kerke, door de Vergadering der Geloovigen in Jezus, ‘aangenaam zijn en veel vermogen bij God,’ naar de leere des Bijbels en de uitspraak der onbevooroordeelde Rede. B. |
|