| |
| |
| |
De arme Johan.
Eene letterlijk ware Geschiedenis.
(Uit het Hoogduitsch.)
Digt aan den zuidelijken oever der Oostzee ligt een dorpje, uitlokkend en vriendelijk, midden onder donkere pijn- en koele beukenbosschen. Hagedoorn en braamstruiken omkrausen de kleine, lage vensters van deszelfs stroohutten. Het ligt op eene matige verhevenheid, en biedt noordelijk het lagchendst uitzigt in de opene zee. Links doemt in de flaauwste schemering een schiereiland uit de baren op, dat de zwervende blik een rustplaatsje biedt. Eenzaam is het dorpje; van groene heuvels omgeven, herinneren slechts aan de regterhand, over eenen boezem der zee, de blaauwe torens der verwijderde stad aan de grootere wereld.
Hut aan hut, huist hier visscher aan visscher; voor eenen ieder berust hier de hoop in den vloed der zee en in zijne netten.
Ver van het gewoel der luidruchtige stad, toeft gaarne de gevoelige hier. Nadenkend blikt hij in de breede zee, als ware hij den verwijderden volken hier nader verwant. Ver over het blaauwend verschiet bloeit Brittanje; ginds het schoone Frankrijk! De baar, die thans zijne zolen bespoelt, brak welligt reeds aan Zwedens scheren, of droeg eene gondel van Venetië. Grooter schijnt hier nog het oneindige rijk der verbeelding, en ligt, als in den reineren aether, ontplooit zich haar vleugel.
Hier nu, in dit kleine paradijs, jammerde eenmaal de arme johan; hier grijnsde vertwijfeling hem uit de golven aan; hier..... Doch, wel is het der moeite waardig, de treurige geschiedenis geheel te hooren, om der gedachtenisse van twee ongelukkigen eenen traan te wijden.
In den schoonsten glans zonk de zon achter de westelijke beukenheuvels. De muggen gonsden, de meikever bromde, en reeds hief hier en daar een krekel zijn avondlied aan, toen de oude visscher peter met zijne dochter suzette uit
| |
| |
de hut traden, om de netten tot de nachtvangst weer in orde te brengen.
‘De zee is zoo stil, suzette,’ begon de oude; ‘wij zullen dezen nacht eene goede vangst hebben.’
Suzette zweeg, en terwijl de oude zijn kort pijpje aanstak, werkte zij, zonder ophouden, aan het net.
‘Ei, vader, wat ruischt daar toch in de struiken?’ begon zij op eens, en ijlde naar de verdachte plek. Zij boog de twijgen uit elkander, en verdwenen was zij uit 's vaders oog.
‘Om Gods wil, maak mij niet ongelukkig!’ riep eene bevende mansstem haar tegen, en een rijzige borst, in boerenkleeding, stond voor haar.
‘Nu, wat is het dan?’ vroeg, toch eenigzins verschrikt, het stoute visschers meisje.
‘Ach, ik kan, ik durf het niet zeggen. Wilt gij mij redden?’
‘Van wien? Wat hebt gij misdaan? Kom bij vader!’
‘Om 's Hemels wil niet! Oude lieden zijn achterdochtig. Hij zou mij verraden. Zij zijn mij op het spoor.’
Angstig trad suzette een paar schreden terug. ‘Wie dan? Wie zijt gij? Ik ben bang voor u.’
‘Wees niet bang; ik ben geen misdadiger. Ik ben.... ik.... de soldaten - ik moest -’
Thans verstond suzette hem ten minste half.
‘Ei, als 't anders niet is, zoo kom maar gerust meê. Vader houdt niet van soldaten; hij zal u vast helpen. Hier zijt gij zeker. Tot aan de grenzen is meer dan eene mijl; hier zoeken ze u gewis niet.
‘Ziedaar, vader,’ zeide zij, en trad met den vlugteling nader; ‘ziedaar, dezen armen mensch hebben de *** sche soldaten over de grenzen gejaagd. Zeg hem toch, dat hij bij ons zeker is, en dat gij hem niet verraden wilt. Zie maar, hoe hij beeft!’
‘Kom nader, vriend,’ zeide de oude vriendelijk, ‘en vertel mij eerst, hoe alles te zamen hangt. Te vreezen hebt gij nergens voor. Kom, ga bij mij zitten!’
Met een' diepen zucht reikte de onverwachte gast den ouden peter hartelijk de hand, en voldeed toen, na een vrolijk: God zij gedankt! aan deszelfs verlangen.
Suzette stond, op eenen kleinen afstand, bij hare netten.
| |
| |
‘Waar zijt gij van daan?’ vroeg peter. ‘Hoe heet gij?’
‘Ik heet johan baum,’ antwoordde de vreemdeling. ‘Mijn vader bewoont een vrij goed in het *** sche. Ik ben zijn eenige zoon, naar de landsheerlijke verordening dus vrij van den militairen dienst. Maar de heer Generaal heeft vele andere borsten hun afscheid gegeven, wier vaders rijker waren dan de mijne, en alzoo ook meer offeren konden, en mij verlangde hij wederom tegen regt en wet. Mijn oude vader heeft op de knien voor hem gelegen, en om mijne vrijheid gebeden; maar alles te vergeefs. Toen is mijn vader toornig geworden, en heeft aan den heer Generaal gezegd: hij behoorde zich voor God en zijnen Vorst te schamen, dat hij noch geregtigheid, noch landsheerlijke bevelen eerbiedigde. Daarop heeft de heer Generaal mijnen vader uitgescholden en op de wacht laten brengen; en toen hij eindelijk gisteravond laat uit de stad te huis kwam, was zijn eerste woord: “Johan, maak dat gij over de grenzen komt: de boel is fout.” Ik besloot, dit terstond den volgenden morgen te doen, pakte eenig linnen en kleederen in, en vader wilde mij heden vroeg nog eenen teerpenning op reis medegeven. Maar de heeren soldaten moeten dit zeker gemerkt hebben; want reeds des nachts was een kommando voor de deur, om mij af te halen. Gelukkig kon ik mij (want ik was, om ter dege vroeg bij de hand te zijn, gekleed te bed gaan liggen) nog spoedig genoeg wegmaken. Ik sprong door het kamervenster. Een onderofficier merkte het, en zette mij na; maar ik wist de paden en wegen beter dan hij, en zoo ontsnapte ik gelukkig op het *** ger gebied. - Ben ik hier veilig, zoo beloone u God, zoo gij mij inneemt! Vergelden kan ik u slechts door trouw en arbeid. Ik heb niets meer, dan zoo als gij mij hier ziet. Als een misdadiger heb ik den geheelen dag rondgezworven. Overal vreesde ik verraden te zullen worden, tot eindelijk honger en dorst, en het vriendelijk gezigt uwer dochter, mij overhaalden om u te naderen.’
‘Suzette, breng’ - toch wat eten, wilde de oude roepen; maar suzette was reeds naar de hut gesprongen.
‘Ik help gaarne die van wervers vervolgd worden,’ zeide peter; ‘ofschoon ik met mijzelven niet regt eens ben, of het regt of onregt is. Doch bij u, johan, geloof ik een
| |
| |
Christelijk werk te doen, wanneer ik u in mijne hut toevlugt verleen.’
Juist bragt suzette, die zich, den gast ter eere, met eene witter schort had opgeschikt, brood, eenigen gerookten visch, en een pot met melk.
‘Daar, verkwik u!’ zeide zij, en zette alles voor den vermoeiden neer.
‘Eet, drinkt!’ voegde de oude er bij, ‘en als gij ons aan ons werk helpen wilt, en het u bij ons bevalt, zoo kunt gij blijven, zoo lang het u belieft. Niet waar, suzette,’ zeide hij tegen de dochter, ‘sedert moeder dood is, wordt het ons buitendien toch te zwaar?’
Suzette zeide ja; doch het was haar, alsof zij eigenlijk neen had moeten zeggen. De jonge, knappe vreemdeling zou hier blijven; met haar onder één dak wonen! De gedachte aan hare overledene moeder, een verloren lid der familie, het denkbeeld eener mogelijke vergoeding van hetzelve door den aangekomenen, en een huwelijk..... ach! een zoo liefelijk woord voor een jong meisje - dit alles woelde in een oogenblik bij haar in hoofd en hart rond, en zij stond daar regt onnoozel.
‘Gave God, dat er geene soldaten in de wereld noodig waren!’ begon de oude. ‘Het is eene afschuwelijke bestemming, bloot tot menschen-moorden aanwezig te zijn. De soldaat deugt niet voor den vrede, en om den held gaat dikwijls de gevoelige mensch te gronde. Ja, johan, blijf bij mij, en help mij aan mijn werk. Ik voer slechts krijg tegen visschen, ten hoogste ook tegen vogelen, en daarbij bevind ik mij wél.’
Hier bleef het bij. Johan werd huis- en werkgenoot bij den ouden peter.
Was het de paradijsachtige streek, was het de bekoring der nieuwheid, of was het de roodwangige suzette - johan leefde hier vrolijker dan menig Vorst op zijnen troon. Hij vond spoedig gelegenheid, zijnen ouden vader tijding van hem te geven, en ontving menigerlei ondersteuning van hem, die hij eerlijk met de visschers-familie deelde. De oude baum liet hem door vertrouwden waarschuwen, zich toch niet buiten zijnen schuilhoek te wagen, tot hij eenigzins in vergetelheid zou geraakt zijn. De soldaten deden (zeide men) de gestrengste nasporingen naar hem.
| |
| |
Er verliepen verscheidene maanden. De herfst ruischte reeds door de pijnboomen, en ontbladerde de beuken. De dagen werden korter en korter. De brullende zee verkondigde den naderenden winter. De visscherij hield op; de netten werden geborgen, en alles in het dorp hield zich thans bezig met de lijstervangst.
Niet ligt wordt ergens deze herfstelijke, welsmakende trekvogel menigvuldiger gevonden, dan hier. Bij duizenden wordt hij gevangen, en deels naar de stad ter markt gebragt, deels ook van de fijnere proevers, met jeneverbessen gebraden, op de plaats zelve genuttigd.
Johan en suzette waren door het dagelijksch bijeenzijn aan elkander gewend geraakt. Zij zagen elkander gaarne; maar het kwam tot hiertoe bij geen van beiden op, aan liefde te denken. Altijd op zee, te midden van de dikwijls dood dreigende baren, had eene onafgebrokene vermoeijenis hunne harten geenen tijd gelaten, zachtere gevoelens aan te kweeken.
Hoe geheel anders was het thans! Peter was oud en zwak, en werd het dagelijks meer. Gaarne bleef hij, als het mogelijk was, te huis; want zijne zwakheid vermaande hem, na tachtigjarigen arbeid, tot rust. Johan en suzette hadden derhalve de lijstervangst alleen te bezorgen. Hij sneed de beugels; zij draaide de paardenharen strikken. Hij beklom de lijsterbessenboomen, en zij vergaarde de roode lokspijs der vogelen in korven. Te zamen gingen zij 's avonds en 's morgens in het woud, om uit te zetten en den buit op te halen. Het woud ruischte zoo zacht; zoo akelig bruiste de zee. Hier was het om inspanning aller krachten te doen; daar was hunne bezigheid behendig spel. Hier waaide de wind dikwijls het luidste woord weg; daar hoorden zij, elkander, zoo na, iederen ademtogt, iederen zucht. In het woud leerden zij gevoelen, en zij gevoelden toen - dat zij elkander beminden.
Doch het was die reine, hemelsche liefde, die zich altijd te meer in zichzelve terugtrekt, hoe sterker zij wordt. Van dag tot dag werd er tusschen hen minder gepraat. Suzette werd rood, zoodra johan haar aanzag; en johan sloeg de oogen neder, zoodra hij suzette's oog ontmoette.
Suzette was een knap, roodwangig landmeisje, wist zich regt aardig te gedragen en snedig te antwoorden. Het
| |
| |
laatste had zij der stad te danken, welke zij doorgaans twee maal 's weeks met visch of lijsters bezocht. Zij had daarbij een hart, rein als een engel, en de reine, boersche eenvoudigheid der zeden bewaard. In de stad noemde men haar niet anders dan de mooije suze.
Vele aanbidders had zij, tot johan's grootste verdriet. Overal werd zij vervolgd; en schoon ze, tot johan's blijdschap, overal de aardigste blaauwtjes liet loopen, zoo vreesde hij evenwel voor zijn geluk en zijne rust. Het gevaarlijkste van allen scheen hem een jager, die op zijne Nimrodstogten in suzette een heel aardig stuk wild opgespoord had, dat hij des vangens waardig scheen te houden. Hij diende op een bijgelegen landgoed in het *** sche, en berg en dal scheidden hem van het dorp, waarin suzette woonde. Maar röhrs (zoo heette hij) achtte geene bezwaren, om het bevallige meisje te zien. Hij kwam meer- en meermalen, en ten laatste begonnen zijne bezoeken eene soort van formelijkheid te verkrijgen. Geen zondag ging voorbij, dat röhrs niet, keurig uitgestreken, den ouden bezocht, en om suzette rondsladderde.
Suzette, tegen iedereen vriendelijk, was het ook tegen röhrs. Dit nu begreep deze verkeerd, en johan desgelijks. Johan werd in dezelfde mate terughoudender jegens suzette, als röhrs vriendelijkheid en indringendheid toe namen. Het meisje bieef zichzelve gelijk. Zij beknorde röhrs lagchende, als hij een' band van haar lostrok en weer vastbond, of haar met geweld kussen wilde, en merkte het niet, als johan, vol ijverzucht, morrend henenging.
Onder zoodanige omstandigheden meende röhrs eindelijk met het meisje ver genoeg te zijn, om nu bij den vader regtstreeks om haar te kunnen vragen. Hij bepaalde bij zichzelven den naasten zondag daarvoor.
De winter had zich langzamerhand laten vinden. De laatherfstelijke nevels begonnen in losse vlokken neer te vallen. De lijsters waren weggevlogen, en in zee vertoonde zich drijfijs.
‘Lieve kinderen!’ hief de oude op zekeren avond aan, ‘met mij zal het niet lang meer duren. Ik gevoel het, voor mij zullen de rozen niet meer bloeijen; en u, suzette, zou ik daarom vóór mijn einde toch nog gaarne verzorgd zien.’
| |
| |
Hoe sloeg den goeden johan en de lieve suzette het hart! Geen van beiden was in staat te antwoorden.
De oude voer voort.
‘Johan is nu reeds over het half jaar bij ons. Hij is, ik moet het bekennen, altijd trouw en arbeidzaam geweest, en verstaat het werk nu reeds. - Daar dacht ik nu zoo - wat dunkt u, suze? wat dunkt u, johan? - als gij eens een paar werdt....’
Eene lange pauze was het antwoord.
‘Nu, mishaagt u mijn voorslag?’
Schuw antwoordde johan met een' zucht: ‘Ik.... ach, lieve God! - maar - de jager-’
‘Röhrs?’ vroeg suzette lagchende; ‘die?’
‘Loopt hij u dan niet reeds sedert een vierendeel jaars overal na?’ voer johan voort.
‘Kan ik het hem beletten?’ antwoordde suzette.
‘Ik bemin u zoo hartelijk!’ fluisterde johan halfluide.
‘Hebt gij haar dit dan gezegd?’ vroeg peter.
‘Neen - maar zij heeft het wel kunnen merken.’
‘Ei, het laat zich toch van een eerbaar meisje niet doen, om het eerst van zoo iets te spreken,’ viel suzette eindelijk in, en wist ter naauwernood, dat in deze woorden de bekentenis harer liefde van de lippen gleed.
‘Gode zij dank!’ sprak, tot in de ziel verblijd, de oude. ‘Mijn wensch is vervuld. Gij zijt een paar! - Komt hier!’ - voer peter voort, en leide hunne handen in elkander: ‘Zijt gelukkig! Bemint elkander altijd trouw en hartelijk, en God zal uwe vereeniging zegenen.’
Voor welke vreugde ontwaakten johan en suzette des volgenden morgens! - Waartoe dezelve te beschrijven? Wie bemint en bemind heeft, zal gevoelen, wat beiden gewaar werden; wie nooit beminde, zou over onze schilderij slechts glimlagchen.
De oude, wiens krachten dagelijks meer afnamen, maakte spoed; en zoo wandelde dan johan reeds den volgenden zaturdag naar het kerkdorp, om - welke zoete gang! om zijne ondertrouw met suzette voor den volgenden zondag te bezorgen.
Röhrs, die er in eenige dagen niet geweest was, wist van dat alles niets. In zijne gala-liverei kwam hij des zondags opdagen. Geene gedachte was bij hem opgekomen, dat johan
| |
| |
zijn begunstigde medevrijer kon zijn. Hij vond het gelukkig gezin aan de middagtafel. Op des ouden vriendelijke noodiging nam hij er deel aan, schertste tusschenbeiden met suzette, en vermaakte zich heimelijk met johan's donkere blikken.
Zeer spoedig verwijderde zich het jonge paar; en röhrs, met den ouden alleen, had nu gelegenheid, zijne verklaring te doen.
Hij deed het; doch wat gevoelde hij, toen hem het gebeurde bekend werd gemaakt! ‘Suzette, aan dien?’ zeide hij, en werd bleek van woede; ‘aan dien landlooper? dien *** schen deserteur?’ Hij stond op, en ijlde naar de deur.
De oude beefde bij het woord deserteur.
‘Maar, hoor toch slechts, lieve röhrs!’ - riep hij den toornigen na; doch hij was reeds de deur uit. In het heengaan zag hij johan en suzette in zoete vertrouwelijkheid aan de huisdeur staan. ‘Wacht, valsche!’ mompelde hij, in het voorbijgaan, met eene gesmoorde stem; ‘ik ga thans; maar gij zult mij wederzien!’....
Röhrs, een huichelachtige, losse knaap, had op deze verbindtenis zijn geluk gebouwd. Hij stak in schulden. Hier boden zich hem een eigen huisje, eigen haard, en, zoo als hij wist, ook een paarhonderd daalders bruidschat, het legaat eener oude moei van suzette, en hierbij een bekoorlijk wijf, aan. Deze uitzigten verdwenen nu op eens. Versmaad, en, zoo als hij zich inbeeldde, van suzette bedrogen, ademde hij slechts wraak.
Het gelukkige klaverblad vreesde voor de uitbarsting zijner kwaadaardigheid. Peter had eenmaal, in een vertrouwelijk gesprek, johan's lotgevallen bekend gemaakt, en hem daardoor de gevaarlijkste kans gegeven. Doch er verliepen verscheidene dagen, en röhrs liet zich noch zien, noch hooren. Men werd weer gerust, en maakte voorbereidselen tot het bruiloftsfeest. Alleen johan kon niet regt opgeruimd worden. Röhrs had door zijne uitlating de gedachte in hem opgewekt, dat hij, een eeuwige vlugteling, nooit een gerust uur genieten zou. Vader en bruid zochten hem te troosten, gerust te stellen, op te vrolijken. Hij dwong zich om vrolijk te zijn, en de bruiloftsdag naderde.
Suzette's bloedverwanten en johan's vader waren tot
| |
| |
het kleine feest genoodigd. De oude peter had alles in het werk gesteld, om zijne suze's trouwdag regt feestelijk te vieren; en dankbaar erkenden dit de gasten, en beloonden zijne bemoeijingen met de vrolijkste, de hartelijkste stemming. Tegen den avond gingen de genooden regt voldaan heen, en de vreugde van den bruidsnacht wenkte het gelukkige paar.
De zee huilde, het woud ruischte, de nacht was verschrikkelijk. De elementen schenen tegen een schelmstuk op te komen.
Middernacht was voorbij, en zoet sluimerde johan, met het aanvallige jonge wijfje in den arm; daar werd sterk aan de deur geklopt. Johan ontwaakte. ‘Wie daar?’ riep hij, en: ‘Röhrs!’ klonk hem eene gruwzaam bekende stem tegen. ‘Röhrs komt te bruiloft; maak open!’
Johan beefde. Suzette was wakker geworden, en klemde zich, door het alarm verschrikt, naauwer aan hem vast.
‘Opengemaakt!’ schreeuwden verscheidene stemmen te gelijk.
‘Laat mij los, suzette!’ stamelde johan. ‘Het is röhrs; zij komen om mij te halen.’ Bevend wikkelde hij zich uit de armen der beminde gade, en opende de deur.
Hij had zich niet vergist. Bajonetten blonken hem tegen, en röhrs stond, met een bleek, door helsche woede vertrokken gezigt, voor hem.
‘Is zij nu de uwe?’ grijnsde hij hem tegen. ‘Dat is hij,’ riep hij den soldaten toe, en wees op johan; ‘dat is hij; grijpt hem!’
In het ligte nachtkleed schoot suzette toe. De oude trad bevend ten voorschijn. ‘Erbarming!’ schreeuwden beiden, en wierpen zich den korporaal en den kwaadaardigen röhrs te voet.
‘Zien wij elkander weer?’ donderde de booswicht hun hoonlagchend toe. ‘Heb ik woord gehouden?’ -
Naauwelijks lieten de huurlingen den verradenen tijd iets aan te schieten. Hij werd gebonden, op eenen gereedstaanden wagen geworpen, en door een sterk kommando weggebragt.
‘Adieu, mooi suusje!’ schimpte röhrs. ‘Slaap nog een paar uurtjes; gij ziet er nog tamelijk nuchteren uit. Het doet mij leed, dat ik u om de rest eens schoonen nachts geholpen heb. Adieu, oude! Niet waar, de jager weet de reg- | |
| |
te plek te vinden?’ Met deze woorden verdween het monster.
Wie schildert den jammer der ongelukkigen, der verlatemen?.... Zoo staat de vader bij de doodkist des geliefden, dien een bliksemstraal uit de heldere lucht ter neder sloeg. Doodelijk scheen hun hunne smart, en toch moesten zij haar dragen. o! De mensch kan veel lijden, moet veel hunnen lijden. Zonder troost, zonder uitzigt, zonder hoop, staarden zij in den duisteren nacht, tot het late morgemood suzette's afgebleekte wangen kleurde.
In vollen draf werd de ongelukkige naar de grenzen gevoerd, opdat de morgen de roovers niet op vreemden bodem mogt achterhalen. - Röhrs., de booswicht röhrs, had niet gemard, het bij het regiment aan te geven, waar de ongelukkige johan baum zich ophield. De heer Generaal, nog verbitterd over de harde waarheden, welke hij van johan's vader had moeten hooren, zette er een' zijner uitgezochtste lijfvloeken op, dat hij de kanalje weerom moest hebben, al hield hem ook de Satan in de hel verborgen! Röhrs begreep, daar de deserteur zich in het *** er gebied ophield, zoo ware list wel de eenige weg om hem meester te worden. Maar de heer met de ridderorde had meer moed. Wat raakte hem de schending van het regt der volken? Röhrs wist nu eens zijn verblijf; en de heer Generaal maakte hem, goedgunstig, ten aanvoerder van een kommando, om den armen hals bij de geschiktste gelegenheid, dat hij aan röhrs overliet, met geweld op te ligten. - Opzettelijk koos de deugniet juist den bruidsnacht, om de gehaten op het felst te wonden; en zoo werd de ongelukkige johan het offer zijner booze streken!
Naauwelijks was hij ter bestemde plaatse aangekomen, of hij werd gekleed, in de automatische bewegingen en handgrepen stokmatig onderwezen, en na vier weken stond hij, als een volkomen soldaat, in rij en gelid.
Wel wijs had de heer Generaal des kantons, om alle nasporingen en bemoeijingen te vermijden, den ongelukkigen aan een ander, verre af garnizoen houdend, regiment afgestaan. Door deszelfs hooge aanbeveling, stond hij onder geheel bijzonder opzigt; want hij mogt zelfs niet schrijven. De kommer knaagde aan zijn hart. Suzette was zijne gedachte, was zijn droom! - De heldere lente verscheen. Maar voor den ongelukkigen bestaat er geene lente! Onbevredigd ver- | |
| |
langen en liefde schenen hem het vroege graf tegen te voeren.
Daar weergalmde het: Krijg! krijg!
Johan's regiment marcheerde. ‘Voort, voort in het gedruisch der wapenen!’ dacht hij; ‘te vroeger zal u daar de dood vinden.’ Hij hoopte vergeefs. Geene gevechten vonden plaats; er werd gemarcheerd, maar niet gestreden.
Twee jaren zwierf hij met zijn regiment in verscheidene provincien rond, zonder den vijand te zien. - Het was vrede. De troepen keerden huiswaarts, en met het naderen van den vaderlandschen bodem wekten verlangen en trouwe liefde ook zijne hoop weer op.
Thans schreef hij uit de garnizoensplaats eenige malen aan zijne beminde vrouw; maar steeds bleef het antwoord uit. ‘o, suzette, suzette!’ verzuchtte hij in stilte, ‘hebt gij uwen getrouwen johan vergeten?’
Hij waagde om verlof te vragen. Het werd hem geweigerd. ‘Het voorjaar,’ heette het, ‘was op handen. Men wist niet, of niet spoedig, tot de groote manoeuvres, naar G..... gemarcheerd moest worden.’
Na eenige weken kwam deze order, en het regiment marcheerde terstond naar G.....
De dag der manoeuvres verscheen. In den schoonsten militairen glans stonden de rijen geschaard, en de magtige Vorst reed, langzaam monsterend, de linien op en neer.
‘Nu of nooit!’ dacht johan. Hij stond in het eerste gelid. De Vorst kwam nader en nader. Nog maar weinige mannen vóór hem, en de gelegenheid was daar. ‘Nu of nooit!’ dacht hij, trad vooruit, en wierp zich voor de voeten van het trotsche vorstelijke ros neer, blikte den vriendelijken man van den troon eerlijk en open in het oog, vertelde, zoo kort mogelijk, zijne geschiedenis, en - verzocht om zijn afscheid.
‘Sta op!’ riep hem de Vorst toe.
Johan gehoorzaamde.
‘Is dat alles waar, wat gij daar zegt?’
‘Ja, uwe ***,’ antwoordde johan met den rustigen toon der waarheid.
‘Ik zal er naar vernemen,’ hernam de Vorst, schreef iets in zijne portefeuille, en reed verder.
‘o, Hoe bezielde de schoone hoop den armen man! Hoe
| |
| |
verheugde hij zich, toen de avond hem eindelijk rust en eenzaamheid bood, om zich aan zijne zoete droomen te kunnen overgeven! Hoe menig welligt en als en maar woelden in zijn hoofd rond! Nu moest hem de Vorst vergeten hebben; dan dacht hij in acht dagen bij zijne suzette te kunnen zijn. Mogelijkheden en onmogelijkheden vervingen elkander als wemelende schaduwen, en hij had rust noch duur.
Vroeg ontwaakte hij uit zijne korte sluimering, de hoop in den boezem. Met een ligt hart maakte hij zijn geweer schoon, en kon het oogenblik niet aswachten, dat de parade weer hervat zou worden. Eindelijk verscheen dezelve. De rijen stonden geschaard; maar de Vorst - de Vorst verscheen niet. Zijne hoop zonk. - Zie, daar kwam buiten adem een ordonnans op hem aan, en sprak: ‘Baum, gij moet zoo terstond bij den Vorst komen; zijne *** is aan den linkervleugel.’
Wie twijfelt, of johan vloog?
De Vorst verwachtte hem. ‘U is onregt geschied, mijn zoon; maar ik kan niet overal zijn. Daar hebt gij uw afscheid, en hier eenig reisgeld. Ga, en groet uwe goede vrouw!’
Johan wilde danken; maar de Vorst wenkte met de hand, en reed heen.
Of de gelukkige tijd nam, om de gunst van den zoo grooten als edelen Vorst zich ten nutte te maken? - Wie zou zoo kunnen vragen! De avond vond hem zijn huis reeds vier mijlen nader; en zette hij zijnen marsch met dezelfde snelheid voort, zoo kon hij over drie dagen reeds bij zijne suzette zijn.
Zijn weg voerde hem, den laatsten dag zijner wandeling, door zijn vaderlijk dorpje. Eenige uren kon hij toch den ouden vader nog gunnen, en evenwel was hij met zonneondergang tot zijn doel.
Maar, hier had hij zich verrekend.
Bijna drie jaar lang had de oude zijnen ongelukkigen zoon gemist; thans kon hij zich zoo spoedig niet van hem scheuren. ‘Neen,’ zeide hij, ‘dezen nacht blijft gij bij mij, slaapt wederom ééne keer op uw oude leger, en morgen, met Gods hulp, spoedt gij verder naar uwe vrouw.’
‘Hoe heeft zij het, hoe heeft het mijne suzette?’ vroeg johan haastig.
‘Ach, zij heeft veel om u geleden, mijn zoon! Bijna had
| |
| |
haar de angst om u het leven gekost; maar de Voorzienigheid beschermde haar, en zij verrees. Uw schoonvader is dood.’
‘Dat verwachtte ik wel,’ antwoordde johan met een' zucht.
‘Tot aan zijnen dood hielp hij zijne dochter getrouw aan hunne broodwinning. Sedert zet zij ze alleen voort, met hulp harer geburen, zoo goed zij kan. De hoop, u nog eenmaal weer te zien, helpt alles dragen. Zij is gezond, en heeft u eenen frisschen jongen gebaard.’
Johan was op het punt van buiten zichzelven te geraken van vreugde. Dat had hij in het geheel niet verwacht. Naauwelijks kon de vader hem houden; en slechts daardoor, dat hij hem altijd en altijd van suzette en zijnen kleinen georg vertelde, kon hij hem bewegen te blijven.
Arme johan! Waarom bleeft gij!...
Eindelijk werd het avond. Hij leide zich neder; maar ang stige droomen vergunden hem geene rust. Nu zag hij suzette in röhrs armen; dan reikte zij hem zijnen kleinen knaap toe, en als hij hem aan den boezem drukken wilde, zoo was het een tijgersklaauw, dien hij in de armen hield; dan weer hoorde hij suzette om hulp roepen.
Naauwelijks verscheen het eerste morgenrood, of hij zeide den geliefden vader vaarwel, en ijlde, in spijt des vreesselijksten storms, die uit het oosten gierde, met gevleugelde schreden huiswaarts.
Reeds zag hij de heuvels van verre, die het dorpje omkransten. Reeds klonk de klok des nabijgelegen kloosters achter hem. Reeds doorsneed hij, om nader te gaan, het welbekende bosch. Reeds zag hij het dorp, zijne hut van verre.... ‘Daar! daar!’ dacht hij, en spoedde zich. Nu stond hij er voor; de deur was gesloten. Er werd niet open gedaan. - Een gebuur, die het merkte, onderrigtte hem, er was niemand te huis. De vrouw was met haar kind op zee.
‘Bij dezen storm!’ riep hij, en ijlde naar het strand. De golven schuimden hem tegen. Hij zag in de verte. Geene boot was te ontdekken. Hij riep. De wind blies het woord weg, en huilde hem tegen.
‘Suzette! suzette!’ jammerde hij, en liep, buiten zichzelven, naar het dorp terug.
‘Sedert wanneer is zij weg?’ vroeg hij den gebuur.
‘Sedert heden vroeg,’ was het koude antwoord. ‘Zij
| |
| |
ging met de anderen in zee; die zijn allen weer terug, maar zij komt niet.’
‘Zij komt niet? o God!’ riep hij, en wierp het oog op het meer. Daar schemerde eindelijk in de verte een witte stip.
‘Ziet gij het, buurman, ziet gij het? Dat zal zij zijn.’
Hij liep weer aan het strand. Hij riep: hij maakte zijn' halsdoek los, en liet hem in de lucht waaijen.
De witte stip werd door den oostewind nader gedreven.
‘God zij dank! het is eene boot,’ riep hij; ‘het is mijne suzette! Hemel, ontferm u, en voer haar behouden aan den oever!’ De boot kwam nader; maar - geen menschelijk wezen was er in te ontdekken.
‘Zij kan zich, zekerheidshalve, op den bodem hebben neergelegd,’ fluisterde de hoop. - Nu wierp eene zee dezelve aan strand. - Ontzetting!... Suzette was er niet in; een goudlokkig, schreijend knaapje was de geheele vracht.
Arme johan!...
‘Suzette!’ kermde hij, en stortte bewusteloos ter aarde.
Dat was dan het einde van zijn hopen, van zijn streven! Zoo vernielde het noodlot het heiligdom zijner schoonste wenschen! Het oogenblik, dat hem eindelijk, na driejarig lijden, vergoeding schenken zou, stortte hem in vertwijfeling.
Toen de arme johan weer tot zichzelven kwam, bevond hij zich in zijne hut, wederom in dezelfde kamer, welke eenmaal zijne liefde heiligde. Zijn oude vader zat aan zijn bed, en luisterde naar zijne ademhaling.
‘Suzette!’ was johan's eerste woord: ‘Is zij dood, is zij werkelijk dood?’ Zijn vader antwoordde hem met tranen. ‘Waar is mijn jongsken? Waar is suzette's zoon?’ voer johan voort. De grijsaard bragt hem het tweejarig knaapje.
‘Kom, mijn kind,’ sprak johan, ‘kom aan mijne borst! Maar, gij kent mij niet; uwe moeder reikt mij u niet aan, en zegt: zie, zoon, dat is uw ongelukkige vader! Zelfs haar lijk mag ik niet omarmen!’ - Zoo jammerde de ongelukkige zonder ophouden; hij sprak van niets dan van haar.
Eene hevige koorts had hem aangegrepen, en de onde vreesde voor zijn leven. Doch, de natuur kwam hem ook ditmaal te hulp; en op den vierden dag na zijne tehuis- | |
| |
komst, op den vierden dag na suzette's, dood, was de oude man niet meer in staat hem op het bed te houden, en kon het nu niet meer vermijden, hem suzette's lijk te toonen.
Kort na zijne onmagt hadden de visschers hetzelve aan den oever gevonden, en, naar de wijze der landlieden versierd, lag zij, eene schoone bloem gelijk - in de doodkist.
De oude vreesde bij dezen aanblik voor johan; maar de smart des ongelukkigen had reeds den hoogsten trap bereikt.
Hij kuste het lijk, weende een paar stille tranen, en zeide toen gelaten: ‘Dekt haar nu toe.’ Hij nam zelf eene spade, en groef haar graf onder dat boschje, waar hij haar het eerst zag. Hij zelf hielp zijne suzette in het graf laten, en geen traan rolde meer over zijne wangen. Het kind was hem onverschillig. Hij sprak niet meer. Op geene vraag antwoordde hij, uitgenomen wanneer zij betrekking had op de verlorene, als wanneer hij ten hemel blikte, en stil jammerend uitriep: ‘Röhrs!’... Dagelijks ging hij op suzette's graf; doch slechts drie weken lang; toen - was hij verdwenen, en niemand heeft hem ooit weer gezien.
De geschiedenis zegt niet, wat van het knaapje geworden is.
Wien eenmaal zijn pad in genen oord voert, en wien dan een zeldzaam gevoel zachtjes toefluistert: hier dronken eenmaal johan en suzette uit den vreugdekelk der liefde; hier mengde voor hen helleboosheid haar vergift daaronder, en verwoestte hun levensgenot; onder gindsche boschje, welligt, sluimert suzette; daar staan welligt de bouwvallen van peter's huisje, - o! die wijdt den ongelukkigen gewis een' traan.
J.E.G. |
|