| |
Het leven van koningin Maria Leckzinska, grootmoeder van Lodewijk XVIII.
(Vervolg en slot van bl. 532.)
Maria had een zacht en vriendelijk karakter, vol van hartelijke goedheid; dit was het eerste, hetwelk de Franschen in haar opmerkten; men noemde haar altoos de goede Koningin. Toen men van tijd tot tijd ook hare strenge en naauwgezette deugd, mitsgaders hare ernstige godsvrucht, gewaar werd, begon men te vreezen, dat deze vroomheid op den troon van Versailles een treurig en eenzelvig verblijf aan het Hof, en een vervelend onderhoud en lastigen omgang aldaar, zoude veroorzaken; maar men vergiste zich zeer: want de jonge Koningin verbond aan alle hare godsdienstige neigingen eene beminnenswaardige vrolijkheid, eene vaste gelijkvormigheid van gemoed, eene overhellende neiging tot weldadigheid, met eene kieschheid en fijnheid van gevoel en opmerkzaamheid, om niemand, wie hij zijn mogt, eenigzins te beleedigen. Hoe zeer ook het tegendeel bij die haar omringden wel eens mogt plaats grijpen, gedoogde zij nimmer de minste wanorde of buitensporigheid; even min vorderde zij van iemand die religieuze gestrengheid, welke door haarzelve werd in
| |
| |
acht genomen; ondertusschen mogt niemand ledig zijn, want zij was het zelve niet; alle hare meubelen, en alles, wat haar omgaf, was zindelijk, behagelijk, en in de schoonste orde. Nimmer werd eene Vorstin hooger geschat en meer bemind. Indien het er op aankwam, dat zij als Koningin hare waarde moest ten toon spreiden, geschiedde zulks met eene ongemeene bevalligheid zoo wel, als met eene welvoegelijkheid en ernst, waardoor zij liefde en eerbied tevens wist in te boezemen.
In hare tegenwoordigheid zou het niemand hebben durven ondernemen, iets spotachtigs of dubbelzinnigs over godsdienstige onderwerpen te uiten; en, wanneer in gezelschappen iets van dien aard voorkwam, wist zij zich zoo schrander te gedragen, dat daaronder noch de Godsdienst, noch haar karakter iets leed, en dit alles, zonder iemand te beleedigen.
Het strekte haar tot een bijzonder genoegen, wanneer zij iemand eene verlegenheid kon besparen. De Hertog van lotharingen-bar moest, wegens dat Hertogdom, den Koning huldigen. Ten einde nu de groote uitgaven te bezuinigen, welke hij anders in zijne hoedanigheid moest te koste leggen, kwam hij als Graaf van blamont, in het strengste incognito, te Versailles. Op zekeren dag, bij de Koningin ten maaltijd zijnde, geraakte hij in een verhaal, in hetwelk hij, zichzelven vergetende, zeide: ‘Terwijl ik nu te -’ In dit oogenblik viel hem zijn incognito in; Nancy, de plaats zijner residentie, kon hij als Graaf van blamont niet noemen. De Koningin hielp hem, op de bevalligste wijze, aanstonds voort, zeggende: Ongetwijfeld te Blamont? - De Hertog herstelde zich, en vervolgde zijn verhaal.
Hoe zeer maria door het volk bemind werd, diene het volgende, slechts als één uit duizend dergelijke voorbeelden. Op zekeren dag, met haar gewoon geleide, door de rij der kamers in den Burg te Versailles wandelende, ontmoette zij eene in haar zondagspak
| |
| |
gekleede Boerin; deze sprak de Koningin aan, zeggende: ‘Mijne goede Koningin, ik kom zeer verre van hier, alleen met oogmerk om u eens te zien; ik bid u, laat mij zulks naar mijn genoegen, en op mijn gemak verrigten!’ - o, Zeer gaarne, lieve vrouw! zeide maria, en stond stil; vervolgens vroeg zij haar op de minzaamste wijze, vanwaar zij was, hoe het in hare huishouding toeging, enz.; wanneer zij met blijdschap en deelneming vernam, dat geene behoefte, maar inderdaad het verlangen om haar te zien, haar derwaarts voerde. Eindelijk zeide de Koningin: Hebt gij mij nu volgens uwen lust en begeerte gezien? Kan ik u nu weltevreden verlaten? De Boerin ging heen, weenende van vreugde, en den Hemel dankende, dat hij Frankrijk zulk eene goede Koningin gegeven had.
Maria was eene vijandin van pracht en opschik; zij kleedde zich edel, eenvoudig en met smaak, en het was haar niet aangenaam, wanneer de omstandigheden vorderden, dat zij in al hare waardigheid als Koningin moest verschijnen. Zij hield, ten opzigte van hare kleederdragt, tot in haren ouderdom, dezelfde mode, die zij bij hare verschijning aan het Hof gevonden had.
Bij al hare kennis van zaken, wilde zij nimmer als favante schitteren, maar gedroeg zich altijd bescheiden en ingetogen. Gaarne had zij, dat men haar bij bezigheden, die zulks maar eenigzins gedoogden, voorlas, of nuttige gesprekken voerde, welke zij zeer goed daar heen wist te leiden, waar zij die hebben wilde.
Hoe beminnelijk de Koningin in haren omgang was, moge het volgende staven. Eene harer Hofdames werd ziek; zij bezocht haar. De zieke was deswege diep geroerd, en betuigde haar leedwezen, dat zij zulk een' hoogen trap had moeten opstijgen. Gij weet dan niet, antwoordde de Koningin, dat mij het beklimmen van ieder' trap aangenaam is, die mij tot iemand voert, dien ik lief heb?
De Kardinaal fleury zeide eens: ‘Ik ben sedert acht dagen zoodanig overhoopt van bezigheden, dat ik
| |
| |
mijn hoofd nog zal verliezen.’ Maria lachte. Neem u in acht, hernam zij, dat gij het niet verliest; want ik vrees, dat hij, die zulk een goed meubel vond, het niet gemakkelijk zou wedergeven.
Bij haar veeljarig verblijf in Frankrijk, moest zij zeer vele verdrietelijkheden ondervinden; maar, met al hare schranderheid en vernuft, wreekte zij zich nimmer: hare godsvrucht kon zulks niet gedoogen. Dikwijls zeide zij: Ik bemin de regtvaardigheid, maar ik haat de wraak.
De bekende Marquisinne de pompadour, vele jaren Maitresse des Konings, schreef eens: ‘De Koningin heeft, ondanks hare heiligheid, toch een groot gebrek; namelijk, dat zij mij haat. Ik, van mijne zijde, bemin en vereer haar, omdat zij deugdzaam is.’ Dat maria deze ondeugende vrouwe niet haatte, bewees zij, toen Mad. de pompadour op haar sterfbed lag; zendende toen iemand van harentwege heen, om haar te bezoeken, en naar hare omstandigheden te vernemen. De Koning, dit ontwarende, riep uit: ‘Hoe! de Koningin zelve slaat acht op haar? Deze stap is moeijelijk voor haren rang, maar harer deugd volkomen waardig.’
Zij was zoo teeder van gemoed, zoo naauwgezet van geweten, dat zij dikwerf, na het voeren van eenig gesprek, aan den een of ander harer vertrouwden vroeg: of zij ook in eenig opzigt van iemand iets nadeeligs had gesproken. Het was haar aangenaam, indien zij ergens in gemist had, dat men haar zulks openbaarde. Op zekeren avond, even voor dat men zich ter ruste begaf, had zij drie Hofdames bij zich, aan welke zij van de fouten sprak, waaraan zij, in den afgeloopen dag, zich meende te hebben schuldig gemaakt. De jongste der Dames stemde zulks der Koninginne volkomen toe, zeggende: ‘Gij hebt gelijk, mijne Vorstin, uzelve deswege verwijtingen te doen.’ De beide andere Dames, verschrokken, wederspraken haar ijverig, ja eene derzelven noemde haar gezegde onbeschoft. De Koningin, echter, antwoordde, op een' zachten en liefde- | |
| |
vollen toon: Wees goedsmoeds, mijne dochter! stoor u daar niet aan, maar zeg mij onbewimpeld, wat gij van mij denkt. - ‘Indien uwe Majesteit het mij toestaat, zoo moet ik rondborstig belijden, dat dezelve zich menigmaal tegen de regtvaardigheid aankant.’ - Ach! was het antwoord, dat had ik wel gedacht; wij worden dikwerf, onzes ondanks, en tegen onzen wil, tot onregtvaardigheden verleid. Nu begon men wederom tegen de jonge Dame uit te varen; maar deze verklaarde zich. ‘Moet gij, mijne Dames, niet toestemmen,’ zeide zij, ‘dat al hetgene, wat ons de Koningin zoo menigmaal zegt, en nog op dit oogenblik van zichzelve gezegd heeft, inderdaad tegen de waarheid aanloopt, en dat hare Majesteit zich op die wijze tegen de regtvaardigheid vergrijpt?’ Nu vond de jonge Dame grooten bijval; de Koningin, echter, blijkbaar te leur gesteld, betuigde, op het ernstigst, haar mishagen in deze vleijerij.
Alle weldenkende Staatsmannen kwamen daarin overeen, dat maria een doordringend verstand en eene voortreffelijke staatskennis had: zij was echter niet te bewegen, om zich in het allerminste te mengen in zoodanige zaken, hoe gaarne de Koning zulks van den beginne af ook gezien had. Hij, die de toenmalige gesteldheid van het Fransche Hof niet naauwkeurig kent, zou zulks der Koninginne kunnen kwalijk nemen; dan, het was haar scherpziend oog, hetwelk met veel bekommering de ellende vooruitzag, die Frankrijk weldra tot het uiterste brengen zou, en dat te dien aanzien geene redding meer mogelijk was: want voltaire en zijn aanhang hadden onder de Grooten aan het Hof hunne creaturen, die allen met elkander het Christendom den ondergang gezworen hadden, en welken de vrome Koningin een doorn in het oog was. Zij zou dus met al hare kloekzinnigheid niets hebben uitgerigt, en men had haar zeer zeker doen vallen, of wel geheel uit den weg geruimd. Desniettegenstaande was zij eene magtige, veel werkende Vorstin; want zij regeerde geheel Frank- | |
| |
rijk door hare onbegrensde weldadigheid, en door haar verheven voorbeeld: bijzonder toog zij hare tien kinderen voortreffelijk op; allen werden zij ware Christenen. De meesten, echter, daalden vóór haar ten grave. De eerste jaren van haar huwelijk waren zeer gezegend en gelukkig; hare tien kinderen zijn getuigen dezer waarheid. Maar de verderfelijke geest, die Frankrijk naderhand in namelooze ellende stortte, begon reeds in die dagen magtig te werken. Voltaire en vele andere Geleerden, medeleden van de Koninklijke Akademie der Wetenschappen, hadden, gelijk gezegd is, met elkander den ondergang van den Christelijken Godsdienst besloten; hunne verschrikkelijke zinspreuk bestond uit deze gruwelijke en Godslasterlijke woorden: écrasez l'infame! Deze helsche geest vond invloed, ja werd heerschende aan het Hof.
Lodewijk XV wederstond denzelven langen tijd. Daar nu de verleiders hem niet onverschillig omtrent den Godsdienst konden maken, dewijl hij hunne drogredenen in den grond zijns harten verfoeide, zochten zij hem tot buitensporigheid te brengen; en dit, helaas! gelukte hun. Daardoor verzaakte hij nog wel zijne grondstellingen niet; maar hij werd koel en zwak in de uitvoering derzelven. De Koningin bemerkte dit alles met diepen kommer, maar veranderde hare gezindheid niet jegens haren Gemaal. Zij was en bleef liefderijk en teederhartig omtrent denzelven, en kwam hem in alles met liefde voor; vandaar dan ook, dat hij haar bestendig bleef beminnen en hoogschatten, haar in zeker opzigt met eerbied behandelende; spot- en stekelachtige redeneringen, op haar toepasselijk gemaakt, (waarin de Franschen zoo ervaren zijn) duldde hij niet; wan neer zij krank was, droeg hij de uiterste zorg voor hare herstelling, en verliet maar zelden hare legerstede.
Onder alle deze omstandigheden trok zich de Koning in al meer en meer terug; zij en hare talrijke familie verwijderden zich zoo veel van het Hof, als hun stand zulks gedoogde, en maakten, om zoo te spreken, een
| |
| |
vroom gezelschap op zichzelve uit, in hetwelk, naast de Koningin, de Kroonprins of Dauphin van Frankrijk en zijne Zuster louisa - hare liefste en deugdzaamste kinderen - de edelsten en besten waren.
Deze Dauphin huwde de Dochter van augustus II, Koning van Polen, Keurvorst van Saksen, en bij gevolg de Dochter van den ergsten vijand zijnes Grootvaders stanislaus. Deze verbindtenis had dit nut, dat daardoor alle vijandschap tusschen beide familien een einde nam; en de Saksische Prinses voegde zoo wél in de Fransche familie, dat zij door de Koningin als haar eigen kind bemind werd. Een trek uit haar karakter kan hier niet ongemerkt worden voorbijgegaan. Zij bragt een paar armbanden mede, waarop hares Vaders borstbeeld was. In Frankrijk gekomen, veranderde zij zulks terstond, zettende het beeld van den Grootvader hares Gemaals, en dus van stanislaus, in de plaats. Deze kieschheid van gevoel werd zeer goed opgenomen. Bij die voortreffelijke Prinses verwekte de vrome Dauphin vele kinderen, van welken ons de ongelukkige lodewijk XVI, de thans regerende Koning lodewijk XVIII, benevens zijnen Broeder, den Graaf van artois, het meest bekend zijn.
De Dauphin, een man van groote kennis en talenten, en tevens, in vollen nadruk des woords, een waar Christen, ergerde zich doodelijk over den beklagenswaardigen toestand, waarin zich het diep gezonken Hof, mitsgaders geheel Frankrijk, bevond. De teugelloosste loszinnigheid, de onbeschaamdste spotternij met den Godsdienst, en het grondeloos verval van alle zedelijkheid, werd algemeen heerschende, en brak, als een onweerstaanbare vloed, door dijk en dam. Dit drukte den goeden Dauphin ter neder: hij gevoelde, dat alles rijpte tot het groote oordeel, hetwelk Frankrijk te wachten stond, en dat hij te zwak zijn zoude, dat oordeel af te wenden. Het was hem bij gevolg wél, toen hij begon te merken, dat zijn einde naderde; hij bad alzoo de neêrgebogene Moeder, de troostelooze Gemalin en zijne verdere bloedverwanten, toch niet over hem
| |
| |
te weenen, maar zich zijnentwege te verheugen, dat hij vóór den aanstaanden jammer werd weggenomen; en zoo gaf de edele Man den geest.
Het is noodig, den Lezeren hier eene aanmerking mede te deelen, tot het onderwerp behoorende; zij is deze: Dat de gruwzame en helsche martelingen, welke de eerste Christenen van de Heidenen moesten ondergaan, naauwelijks te vergelijken zijn met de Fransche woede en gepleegde onmenschelijkheden, waarmede zij onze Geloofsgenooten (de Protestanten) vervolgd hebben, met korte tusschenpoozen, gedurende twee Eeuwen. De overige misdaden en gruwelen der Fransche Regering, van wolke de verwoestende legers van lodewijk XIV de kroon spanden, wier onvergetelijke indruk ook inzonderheid den Nederlanderen altoos het billijkst afgrijzen moet inboezemen; deze, met de gepleegde vervolgingen om den Godsdienst vereenigd, maakten eene ophooping van bloedschuld uit, die tot boven de wolken reikte.
Nadat nu de langmoedigheid van God op de moedwilligste wijze was misbruikt geworden, en men het rijk van jezus ghristus, als 't ware, had omvergeworpen, moesten alle zoodanige erfgenamen van den troon, wier deugd en goede zeden het Goddelijk oordeel, om zoo te spreken, nog hadden tegengehouden, eerst als rijpe garven worden opgezameld en ingeoogst, voor dat het eigenlijke onweder losbrak. Zoo stierf de Dauphin van lodewijk XIV vóór zijnen Vader; terwijl deszelfs Zoon, de Hertog van bourgondië, (die door den beroemden fenelon tot een' anderen telemachus gevormd werd) ook nog vóór zijnen Grootvader, lodewijk XIV, overleed; en diens Zoon, de Achterkleinzoon van dien zelfden lodewijk, was nog een jong kind, toen zijn Overgrootvader stierf. De Hertog van orleans werd nu Regent van Frankrijk, en tevens Voogd van lodewijk XV; en de Kardinaal fleury, die alles behalve een fenelon was, werd zijn Hofmeester.
| |
| |
Lodewijk XV hield het Goddelijk gerigt niet tegen; maar zijn en maria leckzinska's Zoon had zulks uitgerekt: daarom, naar 't schijnt, werd ook deze vóór het groote oordeel weggeraapt; maar deszelfs kinderen moesten den kelk der smarte tot op den bodem ledigen. Lodewijk XVI, verreweg de beste onder alle de bourbons, werd, als 't ware, het zoenoffer voor de zonden van zijn Huis, en zijn Broeder moest twintig jaren lang als balling zwerven. Is nu Frankrijk door dit verschrikkelijk omwentelingsgerigt beter geworden? en wat zal nu in 't vervolg deszelfs lot zijn? Deze vragen moge zich ieder, die in de geheimenissen van Gods wegen meent te kunnen inzien, zelf beantwoorden; wij keeren terug tot de geschiedenis.
De dood van den Dauphin gaf der Koninginne zulk eene diepe wond des harten, dat dezelve voor geene genezing vatbaar scheen; zij overleefde hem nog twee jaren, maar zeer ziekelijk, en stierf even voorbeeldig als zij had geleefd. De Koning verliet haar sterf bed niet; hij vereerde haar als eene Heilige, en beweende haar bitterlijk. Zij overleed in 1768.
De éénige zwakke zijde dezer edele ziel was eene te groote verkleefdheid aan de uitwendige ceremonien harer Kerke, en eene overhelling tot den Monnikenen Nonnenstand. Dit nu was juist het voorwerp, waarop de valsche wijsgeerte hare pijlen rigtte; bij gevolg werd de Koningin in een bespottelijk daglicht gesteld, en haar voorbeeld kon niet naar eisch werken. Maar door hare onbegrensde weldadigheid, door haren deugdzamen wandel, en door hare tot een' ieder nederbuigende goedheid, had zij zich te regt de algemeene liefde des volks verworven. |
|