| |
| |
| |
Mengelwerk.
Onderzoek en verdediging van het voorbidden voor kranken, in de kerken, bij den openbaren godsdienst.
De naaste aanleiding, om deze verdediging van het voorbidden voor kranken bij den openbaren Godsdienst te ondernemen, gaf mij het stukje, voor weinige maanden in dit Mengelwerk opgenomen, (No. VII. bl. 277.) waarin dit overoud gebruik der Kerke, bij Roomsch en Onroomsch steeds nuttig en zeer betamende geoordeeld, uit hoofde van menigerlei ingeslopen en ergerlijk misbruik, afgekeurd, en voor onze meer verlichte dagen ongepast gerekend wordt. De Heer W. (want dus teekent zich de onbekende) had, tegen den raad en minzamen drang zijner vrienden, niet kunnen besluiten, om, voor zijne zieke Gade, eene kerkelijke voorbede te vragen: en, zonder bijzondere redenen aan te voeren voor dit zijn, welligt prijsselijk, althans zeer verschoonlijk, gedrag, poogt hij hetzelve blijkbaar te vergoelijken door algemeene redenen, of bezwaren tegen die godsdienstige verrigting; en drijft alzoo, gelijk elk mensch ligt tot uitersten overslaat, zijnen ijver, naar ons gevoelen, te verre. Immers, dat de Redacteur, namens de Schrijvers der Letteroefeningen het woord voerende, niet vreemd was van dat denkbeeld, laat zich opmaken uit de aanteekening, waarmede hij, gedachte stukje opnemende, deszelfs plaatsing deed vergezeld gaan, en tegen misduiding van zijn doel de Lezers waarschuwde, door te zeggen, (bl. 277 aan den voet) ‘dat Voorbiddingen, bij goed gebruik, als bewijs en bevorderingsmiddel van onderlinge broederlijke belangstelling en liefde,
| |
| |
niet te verwerpen zijn, maar wel eenen Christelijken geest ademen.’
In een gezelschap mijner vrienden, kort na de uitgave van het bedoelde No., viel het gesprek over dit ernstig onderwerp en het stukje van W., wanneer ik duidelijk bespeurde, dat er was, die, de noot van den Redacteur hebbende voorbijgezien of weinig overwogen, naar mijne denkwijze te veel gewigts hechteden aan de bedenkingen des onbekenden, en het misbruik, dat te dezen, niet buiten schuld van verachtelijke Leeraren, of bij mangel van een naauwlettend toezigt, in grootere Gemeenten, of elders, is ingeslopen. Buiten staat om daadzaken tegen te spreken, op wier verhaal de Christen niet anders dan blozende moet stilzwijgen, gevoelde ik eene huivering, hoe mogelijk, onder ons, een geest van ligtzinnigheid en ongeloof, door een te lang verkeer met spottende Franschen in het Vaderland verspreid, het hoofd opsteken, de misbruiken, zoo omtrent de huisselijke als openbare Godsvereering, ten breedste en boven waarheid uitmeten, ja op dien zwakken grond, misschien met een schimpend vernuft, wat bij den Nederlander meest heilig is, en zijn moet, aanranden, bestrijden konde, als ongepast in onze meer verlichte dagen, en louter vooroordeel, van overouden tijd ons aanklevende. Hoe het zij, en nu tot de Kerkelijke Voorbiddingen, en de gevoelens des Heeren W. daarover, mij bepalende, deed mij de ondervinding in gedachten vriendenkring eigenaardig vreezen, dat de kleene mate van tegengif, door den Redacteur toegediend, welke zoo luttel vermogt bij hen, die prijs stellen op den openbaren Godsdienst, nog minder stond uit te werken bij menschen van losse beginselen en zeden. Ik keurde het hierom noodig, niet zoo zeer om mij met meergemelden W. in eenen pennestrijd te wikkelen, als wel om het betamelijke en nuttige der Kerkelijke Voorbiddingen aan te toonen; opdat niet het miskende doel en voorbeeld des achtenswaardigen mans, dien ik, hoezeer hij naar mijn begrip dwaalde en
| |
| |
zijne zaak te ver dreef, vereere, nadeeligen invloed hebbe ter ondermijning van een godsdienstig gebruik, dat de gezonde Rede billijkt, en voor het algemeen aanprijst; terwijl zij plaatsgrijpende misbruiken wraakt, en derzelver verbetering vurig wenscht. Gelukkig, zoo deze mijne poging en waarheidsliefde den Heere W. en andere Christenen, evenzeer afkeerig van blinde verkleefdheid aan het oude, als vreemd van overmatige zucht voor het nieuwe, behagen, en overreden moge, om te doen, wat oorbaar is en pligtmatig!
Om voor te komen, dat onze rede niet uitloope buiten het bestek, zullen wij aanvangen met de aanwijzing van het eigenlijke doel van ons onderzoek, of den staat des geschils. Wij behoeven immers niet stil te staan bij de noodzakelijkheid, en 's menschen geschiktheid, om God te bidden, met hope of uitzigt van verhooring? Rede en Openbaring leeren ons dit zoo duidelijk, en het geschrift zelve van W. erkent en staaft deze waarheid zoo volmondig, dat zij ons betoog geenszins vereischt. Wij stellen dus vooruit, dat het Gebed, en uit den aard der zake, en wegens het zedelijk nut, daaruit ontstaande, en op gezag des Christelijken Wetgevers, pligt is. Wij beweren ook, dat deszelfs betrachting, gelijk trouwens iedere daad van Godsdienst, of elke gehoorzame opvolging der geboden des Heeren, den mensch welgevallig maakt bij zijnen Hemelschen Vader, en hierdoor diens gunste en zegen meer waardig. Daarin, het zij de hoogste Wijsheid en Liefde onze bij zondere wenschen en verlangens goedvinde te vervullen, of niet, moet, onzes inziens, het verhooren onzer beden gelegen zijn, ten minste voornamelijk gesteld worden. God, immers, handelt steeds, in zijn bestuur des heelals, naar hetgene zijne voorzienigheid ten meesten nutte dienstig keurt: God heeft, om den vromen blijk te geven van zijne toegenegenheid, in eenen eigenlijken zin, geen aanzoek of tusschenspraak van menschen noodig; en iedere bede aan den Alzegenaar behoort onderwerping te ademen aan deszelfs heiligen
| |
| |
wil. Dat vereischte, en de geschiktheid om in geest en in waarheid den Onzienlijken te naderen met uitzigt op verhooring, moet voorts toegekend, althans in genoegzame mate bereikbaar geacht worden voor elken Christen. Het Gebed, immers, is bevolen, en wel door Hem, wiens heiligheid geenszins het onmogelijke vordert, maar het gebrekkige, dat onzer zwakheid bijblijft, ontfermend, genadig overziet, meer dan een vader op aarde in zijne welgezinde kinderen. Het Gebed, derhalve, om ons gevoelen te dezen voluit te zeggen, merken wij aan, als eenen eersten, onmededeelbaren pligt, dien het redelijk schepsel jegens den Schepper te vervullen heeft; waaromtrent hetzelve, gelijk wegens alles, wat godsvrucht voorschrijft, alleen verantwoordelijk is bij Dezen; en waarvan zich niemand dus kan of behoort ontslagen te achten, zoo lang hij eene gezonde ziel in een gezond ligchaam omdraagt. Dit werk, aan eigene vroomheid zoo duur bevolen, geheel over te dragen op den naasten, wie hij zij, of welk eene meerdere heiligheid en geschiktheid hij ook, naar ons gevoelen, hebben moge, kan dus niet anders zijn dan een uitvloed der botste onkunde, of van een dwaas vooroordeel, en verdient geenen anderen naam, dan dien van een uitzinnig bijgeloof. Maar het vereenigd opdragen onzer belangen aan den algemeenen Schepper en Vader der menschen, het bidden met en voor den naasten, waar en wanneer zulks geschieden moge, heeft eenen beteren titel; en menschenliefde schrijft evenzeer dezen pligt der gezellige hulde voor, als eigene af hankelijkheid van God iemand dringen kan, in afgezonderde eenzaamheid zijnen boezem uit te storten voor het alziend oog. Dit erkent wederom de Heer W. en gewis met hem ieder regtschapen Christen, en zal ik des aanzien voor eene toegestemde waarheid. Liever beweer ik, dat, bij de velerlei behoeften onzer nature, bij den naauwen band van huisselijke, maatschappelijke en ook kerkelijke betrekkingen, en wegens de
sterke inspraak der meêwarigheid, in ons gevoelig har- | |
| |
te diep geworteld, zoo wel als uit hoofde van het Christelijk bevel der Liefde des Naasten, het bidden eens mans, wien zelfliefde alleen bezielt, onzen Vader, die in de Hemelen is, bezwaarlijk welgevallig zijn kan; ja dat, omtrent aardsche bedeelingen, zelfverloochening en opoffering van eigenbatige beginselen aan algemeen nut den geloovigen en opregten inzonderheid betamen in zijne aanbidding van God. Wat hiervan zij, gezellige hulde, waartoe de mensch, behalve in zware droefenis of rouwe, eigenaardig overhelt, gelijk dezelve, door onderlinge deelneming, den ernst en de aandacht verhoogt, alzoo begunstigt zij bij uitnemendheid en versterkt die bijzondere en huisselijke of wijder strekkende Christelijke liefde, welke de eigenlijke drijfveer is tot het gemeenschappelijk aanroepen van God, als Schepper en Vader van allen. Voorzeker tot iederen nood en behoefte der menschen zoude zich de goedwilligheid der biddenden volvaardig uitbreiden, om dien voor God te verhalen, en zijner voorzienigheid aan te bevelen: dan, even als zulks onzer kortzigtigheid en onkunde ondoenlijk is, vermag zij hierom ook, en moet dezelve zich met algemeene bewoordingen vergenoegen bij den Alwetenden. Edoch, waar het eigenlijk op nederkomt, houden deze redenen steek, en is het waarlijk pligt, voor en met anderen, bijzonder voor kranken, of die in nood en gevaren zijn, ootmoedig de Voorzienigheid om hare tusschenkomst te smeeken, wij ontwaren dan geene onvoegzaamheid, die ons belette, het zij te huis, of in eene vergadering der Christenen, vrome verzuchtingen voor lijdenden uit te storten, in wier lot wij veelmeer, dan in hunne min bekende personen, belang stellen. Intusschen wij laten het niet bij dit, misschien in het oog van velen onzer Lezeren welligt te overhaast besluit, maar verledigen ons gaarne tot verdere ontwikkeling en
aandrang van ons gevoelen.
Waar wezenlijk onderlinge liefde en teederheid heerscht tusschen echtgenooten, ouders en kinderen, broeders
| |
| |
en zusters, of hen, wien de band der nature, des bloeds en der rede op het naauwst vereenigt, daar vergeet zich de zucht tot zelfbehoud bij dreigend gevaar of het besmettend ziekbed van een meest dierbaar pand, daar waagt de mensch, met een deelnemend en beangstigd harte, zijne eigene gezondheid en leven; daar overstemt de teederste hartstogt wel eens te zeer de inspraak, wij zeggen niet eener koele rede, maar van bedaarde voorzigtigheid. Het gewigt van dreigende en naauwelijks te ontwijken gevaren, of het treurig en langdurig bijstaan bij een kwijnend of folterend lijden, de nood, in één woord, leert zeker, zoo niet het beste, althans met den meesten ernst, bidden. De beangste en leedvolle boezem zoekt troost en ontlasting in het eenzame, door heete verzuchtingen uit te storten voor God, den Alwetenden. Het bedrukt gezin buigt zich almede eendragtig met hartelijken demoed neder, en beveelt zijn medelid aan de voorzienigheid en liefde des Hemels. De stille traan, dien de verteederde meêwarigheid bij de veege sponde weent, de half gesmoorde zucht, die schroomt zich aan den lijder te verraden, zijn gewis de herhaalde en meest welsprekende gebeden, die immer onze opregtheid tot de hoogste Wijsheid en Goedheid rigten mag. Geen wonder, dat ware grievenis, voor welke, behalve in het peinzen over het voorwerp harer zorgen, niets streelends zich opdoet, in de hartelijkheid harer beden tot God berusten, de uitkomst met gelatenheid het liefst verbeiden zal, en kwalijk eenig belang stellen kan in Kerkelijke Voorbiddingen, als te koud zijnde voor haar ontgloeid gevoel.
Wat ons aangaat, verre van in eene zaak des gewetens eenen meesterachtigen toon ons aan te matigen, of iemand te veroordeelen, ‘die staat of valt zijnen eigenen Heere;’ verre van eenigzins de waarde te betwisten van het gebed in de binnenkameren, bij gedachten nood de éénige plaats, vanwaar onze wenschen (die wij gewis aan geenen anderen geheel of kun- | |
| |
nen of behooren op te dragen) ten Hemel moeten rijzen; verre van de hoop op verhooring dier stille verzuchtingen eenigzins in twijfel te trekken, of ook derzelver ongenoegzaamheid bij een genadig Opperwezen te willen beweren, - wij laten dit ondoorgrondelijk geheim, dat zelfs de uitkomst niet in staat is op te lossen, geheel onaangeroerd en onbeslist. Want deze waarheid, ‘dat niemand den zin des Heeren gekend heeft,’ of kennen mag, verbiedt ons een ijdel onderzoek. Alleen, in eene zoo teedere zaak, bij het bedenkelijk krankbed of hoogst gevaar van gade of bloedverwant, behaagt ons meer de schroomvallige raad der oude, dan het stouter besluit der nieuwe, op verlichting snoevende wijsgeerte. Wij keuren het hierom veiligst, niets onbeproefd te laten, dat, mogelijk overtollig, echter door de gezonde rede wordt aangeprezen; dat ook, welvoegelijk in zichzelve zijnde, voorzeker niet schaden kan, en als pligtmatig, dat meer zegt, zich voordoet.
Reeds hebben wij, in dusdanig geval, den loop der gemoedsbeweging alzoo geschetst, dat zich laat opmerken, hoe zij godsdienstigen ernst wel aanvure, dan tevens, zichzelve vergetende, mindere geschiktheid hebbe voor een bedaard nadenken. Wij meenen hierom, dat het regt zij voor verre het grootste deel der menschen, bij de beste gesteldheid des gemoeds en opregtheid van bedoelingen, nogtans zichzelven, of beter den hartstogt der droefheid, te wantrouwen, biddende aan het krankbed eens teedergeliefden lijders. Hier geldt het, de belangen van een meest dierbaar, dan toch bedenkelijk leven den Albestuurder op te dragen; hier heeft de vroomheid troost en gelatenheid voor den lijdenden af te bidden onder de folterende smarten; hier, misschien, is het pligt, den zwakken of zieltogenden Gode te bevelen, bij den bedreigden overgang in de eeuwigheid. Maar, indien ooit, dan is het in deze hoogst gewigtige oogenblikken vooral noodig, dat of de zieke, of die dezen omringen in
| |
| |
zijnen naam, de goede diensten hunner medemenschen inroepen. Want, hoe ligt het zij voor bedrukten, de woorden van Jezus letterlijk na te zeggen: ‘Niet mijn wil, o Vader! de Uwe geschiede!’ iet anders is het, deze bede van ganscher harte te uiten voor den Alwetenden, die de geheimste overleggingen doorgrondt, en de opregtheid onzer meest verborgene wenschen toetst. De belangstelling zelve, naar gelange zij grooter is, maakt het aandenken aan den naderenden dood des geliefden verschrikkelijker, verbiedt der teederheid, zoo lang de flaauwste hoop des levens schijnt, dien slag te gelooven, en, gelijk dit aan de voorbereiding daartegen hindert, is zulks tevens oorzaak, dat innige droefheid kwalijk anders dan gebrekkig in den gebede zich Gode vermag te onderwerpen.
Er is derhalve eene reden, ontleend van het tijdelijk en eeuwig heil der kranken, die hun of hunne bloedverwanten, bij de eigenaardige verslagenheid des gemoeds, een zedig wantrouwen inboezemt omtrent de regtmatigheid hunner vurige verlangens en smeekingen; ja hierom dringt te zorgen, ‘dat door hen alle geregtigheid vervuld worde;’ alles geschiede, wat ware vroomheid in de meest treurige omstandigheden doorgaans ten pligt maakt. Hieronder nu meenen wij ook de Kerkelijke Voorbiddingen te mogen bevatten.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|