De slaaf.
Een Fragment.
‘De Hemel zegene u, en storte alle zijne weldaden over u en de uwen uit!’ zeide de Slaaf.
Ik had hem met zijne vrijheid beschonken. Zijne vreugde was te groot om uitgedrukt te worden - en, de natuur overweldigd zijnde, zonk hij gevoelloos op den grond.
Hij kwam weer bij. Dankbaarheid glinsterde in zijn oog, terwijl standvastigheid poogde de teedere aandoening te bedwingen. Hij boog zijn hoofd, en dankte mij.
Hij had eene vrouw in Afrika. Dikwijls sprak hij van haar - en even dikwijls scheen het naar boven geslagen oog den Hemel tot getuige te roepen van de zuiverheid zijner liefde.
Ik gaf hem geld. ‘Neem dit,’ zeide ik; ‘het zal u in uwe vaderlijke woning voeren.’
Door verbazing getroffen, staarde hij mij aan. Hij poogde te spreken, maar kon niet.
Het was genoeg; ik was rijkelijk beloond, en ondervond eene streelender gewaarwording, dan of de Indiën bij mijne bezittingen waren gevoegd.
o, Gij zonen des overvloeds! gij kinderen des voorspoeds! luistert, en zijt wijs! Brengt het gansche beeld voor uw oog, en doet uw voordeel met dit gezigt!
Het geschrei van brand weergalmde door het huis - mijne dochter was in dringend gevaar. De Slaaf, dien ik vrijgemaakt had, door dankbaarheid gespoord, stortte door de vlammen - ontrukte haar aan het gevaar - bragt haar behouden in mijne armen - en verdween.