| |
Deboon.
(Vervolg en slot van bl. 502.)
Zoo vertelde de Overste-Luitenant; maar ik hoorde niets meer. Alles draaide met mij in eenen kring rond; voor mijne ooren was het een bruisen en suizen, als van de zee. Slechts bij tusschenpoozen klonk mij nog de naam josephine.
Intusschen werd aangediend, dat de wagen van den Overste Luitenant voor was. Volstrekt niet! riep de Justitieraad: ik laat u in den nacht niet gaan.
Ho! sprak de Overste-Luitenant, het is een aangename nacht, en heerlijke maneschijn daarenboven.
Men diende mijn rijtuig aan. Ik stond op, ging tot den Overste-Luitenant, nam hem bij de hand, en zeide: Gij heet van tarnau?
Hij boog zich toestemmend.
Ik bid u, breng dezen nacht bij mij door! zeide ik; er is
| |
| |
veel aan gelegen. Gij moogt niet voort. Ik heb met u iets belangrijks te spreken. - Ik zeide dat zoo ernstig, ik mogt zeggen bewusteloos daarheen, en daarbij sidderde ik zoodanig, dat de oude niet wist, wat hij van mij maken zou. In spijt daarvan, bleef hij standvastig. Hij wilde terug. Zijne halsstarrigheid bragt mij bijkans tot vertwijfeling.
Kom! zeide ik, greep hem bij de hand, en trok hem met geweld ter zijde, alwaar ik het snoer uit de borst haalde en hem de boon voorhield: ziet gij - niet slechts spelingen der natuur - spelingen des noodlots! - ook ik draag de boon!
De oude Heer spalkte de oogen wijd open, beschouwde mijn kleinood, schudde het hoofd, en zeide eindelijk: Met zulken talisman kan men na mijn' dood nog mijn' geest bezweren. Ik blijf, en rijd met u, werwaarts gij wilt.
Hij ging met den Justitieraad, om zijnen wagen af te zeggen. Dan, dewijl ik hem toch een weinig verdacht voorgekomen was, nam hij berigten omtrent mij in. De Justitieraad was beleefd genoeg, hem van mij alles goeds en fraais te zeggen. Ik merkte dat, als zij weer binnen kwamen. De oude Heer was zoo vriendelijk en welgeluimd, als voorheen. Hij reikte mij een glas punch, en riep: Alzoo de boonen zullen leven! Let wel, en waarop zij duiden! - Wij klonken. Het leven keerde weer in mij terug.
Alzoo, gij zijt de Heer van walter? hief hij, na eene tusschenpoos, weder aan.
Alleen walter slechtweg.
En waart ongeveer voor een jaar te Weenen?
Daar was ik, antwoordde ik, (en het werd mij, als verkeerde mijn wezen in eene vuurvlam.)
Zoo, zoo! zeide hij: mijne schoonzuster heeft mij veel van u verteld. Gij hadt met haar hetzelfde logement betrokken. Gij hebt veel opmerkzaamheid voor de goede Dame gehad - daarvoor zal zij u nog mondeling danken.
Thans werd het gesprek weer algemeener, tot alles om te scheiden opbrak. De Overste-Luitenant reed met mij naar huis. Ik bragt hem terstond in de voor hem bestemde kamer.
En nu? vroeg hij: ik ben u tot hiertoe gehoorzaam geweest. Wat hebt gij voor gewigtigs met mij voor?
Ik begon van Weenen, van de tante, van josephine. -
Dat weet ik alles! riep hij: maar wat duivel, hoe hangt dat met de boon zamen, die gij mij liet zien?
| |
| |
Nu leide ik algemeene biecht af.
Dat weet ik alles! riep hij wederom: maar de boon, de boon!
Nu vertelde ik hem de tweede reis naar Weenen.
Hij lachte overluid, en sloot mij vriendelijk in de armen. - Nu niets meer! Morgen spreken wij verder. Want, gij begrijpt wel, ik heb daarbij niets te zeggen. Wat wilt gij van mij? - Morgen rijdt gij met mij naar het landgoed. Daar zult gij josephine zien, daar zult gij mijne sophie leeren kennen.
Wij scheidden; ik ging te bed, maar slapen kon ik niet, als in koortsachtig droomen.
Mijnheer walter, thans rond voor den dag met de waarheid! zeide de Heer van tarnau den volgenden morgen aan het ontbijt. Ik weet, gij zijt een rijk man; ik zie, gij zijt een jong man, voor wien de meisjes juist niet uit schrik in het klooster loopen; ik hoor, gij zijt een fiksch man, dien al de wereld hoogacht; ik verneem nu van u, gij zijt een verliefd man. Maar dat te zamen genomen, Mijnheer, weegt nog niet zwaar genoeg, om....
Mij ontbreekt het diploma van adeldom, viel ik hem in de rede.
Neen, Mijnheer! Waar geest en hart den Gods-adel hebben, daar is de menschen-adel per slot ligt te ontberen. Ik was ook slechts gemeen edelman, en Gravin sophie beminde mij evenwel.
Wat ontbreekt mij? vroeg ik.
Dat zeg ik u thans, let wel! wijl het morgen is. Des avonds, wanneer de mensch door den last en de moeite des ganschen dags gedrukt, en de sterkste man zwakker, de grootste iets kleiner geworden is, des avonds moet men niemand eenen stroohalm op den schouder leggen. Alzoo rond gesproken; met uwe boon dáár is het wat anders, dan het met de mijne was. De mijne was het werk der Voorzienigheid; eerst een steen der ergernis; dan een hoeksteen en grondpilaar van getrouwe liefde; daarna eene wereld, die zich tusschen twee eens vereenigde harten wierp; en ten laatste het kompas, dat ons weder bijeen voerde. Uwe liefde is enkel spel der phantasie. Ik leefde voor sophie sedert het oogenblik,
| |
| |
dat ik haar zag; gij kwaamt eerst een goed jaar daarna op den inval, josephine te beminnen. Gij begrijpt, daartegen laat zich niets inbrengen. Gij zult van uwen droom herstellen, wanneer gij mijne dochter ziet, en de Hemelsche uwer inbeeldingen in een zeer natuurlijk, aardsch meisje herschept. Eindelijk, let wel! en tasten wij, zonder meer, in het front aan: josephine bemint u niet.
Dat is hard! zuchtte ik: maar zijt gij daarvan verzekerd?
Wij rijden van daag naar mijn landgoed; daar zult gij u overtuigen. Wat ik van u en uw verblijf in Weenen weet, heb ik van mijne schoonzuster, niet van mijne dochter, die zich wel naauwelijks mag herinneren, hoe gij heet. - Nog meer, wij hebben eenen gevaarlijken nabuur, den jongen Graaf van holten. Hij bezoekt ons dikwijls; josephine ziet hem gaarne. Ik betrapte haar meermalen, daar hare blikken minuten lang met welgevallen op hem rustten; en wanneer zij mijn bespieden merkte, werd zij vuurrood, en huppelde lagchend en zingend heen.
Indien het zoo is, Heer Overste-Luitenant, zeide ik na eene lange pauze, gedurende welke ik mij te vatten poogde; indien het zoo is, rijde ik niet met u. Het is beter voor mij, uwe dochter nooit weer te zien.
Dat hebt gij mis. Uwe rust is mij lief. Gij moet haar zien, om uwe verbeelding te regt te brengen, en volkomen te genezen.
Na lang voor en tegen, zette ik mij naast hem in den wagen. Inderdaad bespeurde ik wel, de phantasie kon mij een' trek gespeeld hebben. Zoo lang ik in mijne liefdedroomen alleen leefde, werd ik met mijn Ideaal zoo innig vertrouwd, doste ik josephine met zoo schitterende bevalligheden uit, dichtte haar - want het deed mijner dweeperije goed - zoodanige stille, teedere, trouwe wederliefde toe, dat ik eerst nu, daar ik voor de eerste maal met een' derden persoon over mijne hartsaangelegenheid woorden wisselde, bemerkte, dat de helft mijner geschiedenis door mijzelven was uitgevonden. Zoo lang eene gedachte of eene gewaarwording niet uitgesproken is, kennen wij derzelver gedaante niet. Eerst het hulsel des woords geeft aan de voorstellingen bestemdheid en wezen, scheidt den droom van de waarheid, en stelt den geest in de gelegenheid, over zichzelven, als over van hem verschillende, vreemde wezens, te oordeelen.
| |
| |
Het was een schoone Junij-morgen, toen wij naar het Tarnausche goed reden, en - waarover ik zelf verbaasd stond - mijn gemoed zoo helder en gerust, als het sedert een jaar niet geweest was. Mijne eenvoudige, wellevende betrekkingen tot josephine en hare tante, gedurende mijn eerste verblijf te Weenen, stonden nu zoo klaar voor mijne herinnering, dat ik zelf niet begrijpen kon, hoe ik nog gisteren, en sedert dagen en maanden, daaruit eenen koortsachtigen roes gemaakt had. Ja, het ergste was, ik erkende thans, dat ik josephine in Weenen volstrekt niet bemind had; dat ik haar ook thans niet beminde, hoezeer ik haar zeer beminnenswaardig zou kunnen vinden.
De wagen hield voor een eenvoudig landhuis stil. De bedienden sprongen toe. De Overste-Luitenant geleidde mij in eene kamer, waar ons een paar bedaagde Dames vriendelijk tegentraden.
Hij noemde haar mijnen naam; vervolgens, terwijl hij de oudste der vrouwen in zijnen arm nam, zeide hij: En dit is mijne sophie!
Ik boog mij vol eerbied voor de zestigjarige Matrone, welke mij door de vertelling van gisteren zoo belangrijk geworden was. Ach! zuchtte ik stil in het hart, wat zijn jeugd en schoonheid!
Bijna had ik moeten gelooven, dat de wereldkennende Veteraan mij den inhoud van den zucht uit de oogen gelezen had. Hij drukte de hand zijner gade kussend aan den mond, en zeide met een lachje: Niet waar, vriend? wanneer men de oude Heeren en Dames zoo ziet, men kan zich bijna niet overreden, dat zij ook eenmaal jong geweest zijn; en ziet men de Jonkvrouw in al de frischheid van haren bloei, men zou willen wedden, dat zij nooit rimpels en grijs haar kan krijgen!
Josephine's tante herkende mij zoo goed, als ik haar. Zij zeide mij veel verpligtends; wij plaatsten ons rondom de tafel; wij ontbeten, tot gezelschap voor de Dames, andermaal.
En waar steekt josephine? vraagde de oude: zij zal zich verheugen, hare Weener bekendschap te mogen hernieuwen.
Zij is met Graaf holten den tuin in. Daar zijn nog aurikula's te begieten, eer de zou te hoog rijst, antwoordde de
| |
| |
tante; en ik kreeg eene kleine rilling. Alle mijne gouden droomen waren daarheen! - Nogtans herstelde ik mij spoedig. Ik had hier nooit aanspraken gehad; ik had geene te verliezen. Ik begon bijkans, mij over de dwaasheden van mijn hart en de geniesprongen mijner phantasie te schamen. Ik werd opgeruimd, stemde in den vrijen, vrolijken toon van het gezelschap, en vertelde de tante zelfs, hoe ik haar, bij mijn tweede verblijf in Weenen, zoo pijnlijk gemist had.
Gedurende het gesprek trad een jong man, van edele uitwendige gestalte, in de kamer. Zijn gezigt was bleek, zijn oog doodsch en donker; in zijne houding lag iets onnatuurlijks, verstoords.
Genadige vrouwen, zeide hij haastig en eentoonig, even of hij de aanspraak van buiten geleerd had: vergunt mij, dat ik afscheid van u neem. Ik ga van daag op reis naar de Residentie. Ik heb - ik ben - ik zal welligt eenigen tijd afwezig zijn. Het is eene verre reis, welligt. -
De Overste-Luitenant had het hoofd naar hem toe gedraaid, en zag hem onbewegelijk aan.
Wat gaat u aan, Graaf holten? riep hij: gij ziet er uit als iemand, die een' moord begaan heeft.
Neen, antwoordde, met een gedwongen glimlach, de jonge man: als iemand, aan wien een moord begaan is.
Daarmede kuste hij de Dames de hand, omhelsde den Overste-Luitenant, en vloog de deur weer uit, zonder een woord meer te zeggen. De Overste-Luitenant hem gezwind na.
De Dames waren in bittere verlegenheid. Ik vernam, dat deze jonge man de Graaf holten uit de nabuurschap was; gisteren avond, gelijk dikwijls geschiedde, te bezoek gekomen; nog voor eenige uren zeer vergenoegd geweest, en nu zichzelven niet meer gelijkende.
Wat is hem bejegend? vroegen de vrouwen den Overste-Luitenant, als hij na geruimen tijd weer terugkwam.
De oude was ernstig, schudde het hoofd, lachte eindelijk zijne sophie toe, en zeide: Vraag het josephine.
Zou zij hem beleedigd hebben? vroeg de tante nieuwsgierig en beschroomd.
Zoo als men het neemt, antwoordde hij: het is eene lange geschiedenis; maar de Graaf gaf ze mij in twee, drie woorden: ‘Ik beminde, en werd niet weer-bemind.’
Ondertusschen ging de deur open, en de Freule van tar- | |
| |
nau trad binnen. Zij was het! en minnenswaardiger, schooner, dan ik ze te Weenen, aanvalliger, dan ik ze in mijne droomen gezien had. Ik stond op, wilde haar te gemoer - maar mijne knien knikten; ik was als vastgétooverd - ik stamelde onzamenhangende woorden - ik was de zaligste en ellendigste aller stervelingen.
Hoog gekleurd stond josephine in de deur, staarde mij aan als eene geestverschijning, en trad vervolgens, spoedig van hare verrassing eenigzins bekomen, glimlagchend tot aan de tafel vooruit. Na de eerste gewisselde begroetingen, was het raadsel onzes onverwachten bijeenzijns opgelost. Ik verhaalde, dat ik eerst gisteren van haar hierzijn vernomen had; zij, dat haar vader de Moravische goederen, om onaangename familiezaken, verkocht, en zich hier, in het bevalligste landschap der wereld, neergezet had.
Ach, tante, lieve tante! riep zij, terwijl zij de hand der tante tusschen hare beiden sloot en aan hare borst drukte, en mij met blikken monsterde, uit welken de vreugde ondubbezlzinnig straalde: heb ik het u niet gezegd? heb ik geen regt gehad?
De goede tante wierp, zacht lagchend, een' zwijgen vorderenden blik op josephine. De moeder sloeg de oogen neder, om eene zekere verwarring te verbergen. De oude man nam, met uitvorschenden blik, de eene na de andere waar, stond op, en fluisterde mij half luide in het oor: Mijnheer walter, het begint mij voor te komen, dat gij uwe boon toch op de regte plaats gevonden hebt! - Maar gij, josephine, wat hebt gij met den Graaf uitstaan gehad, dat hij zoo in een' storm heengegaan is?
Josephine antwoordde ontwijkend. - Allen stonden op. Men ging in den tuin. De Overste-Luitenant toonde mij zijnen aankoop, zijne gebouwen, weiden, bouwianden, stallen, schuren, gedurende dat de Dames in het Paveljoen in levendig gesprek waren. Na een voor mij vervelend uur, kwamen wij van de huishoudkundige reis bij haar terug. Nu werd de oude Heer ter zijde genomen, en josephine mij tot geleide gegeven.
Ik nam voor, jegens josephine zeer achterlijk en koel te zijn ach! ik vreesde het lot van Graaf holten. Wij spraken van onze kennis in Weenen, van onze gesprekken, rijtoertjes en kleine avonturen aldaar. Ach! riep josephi- | |
| |
ne, zoo gij wist, wat ik uwenthalve geleden heb, daar ge zoo plotseling van ons gerukt werdt. Waarlijk, sedert is geen ..... Ja, wij hebben nog dikwijls van u gesproken.
Nu - hoe had ik anders kunnen? - nu vertelde ook ik mijne lotgevallen, mijne tweede reis naar Weenen, mijn logeren op hare kamers - en steeds zachter, steeds schuwer de vondst der boon - mijne terugkomst in de vaderstad - de geschiedenis des vorigen avonds. Vervolgens zweeg ik. Op te zien, waagde ik niet. Ik woelde met den voet in het zand. Josephine's zwijgen duurde lang.
Eindelijk kwam het mij voor, of ik snikken hoorde. Ik op. Zij had haar gezigt in den zakdoek verstoken. - Met sidderende houding vroeg ik: Om 's Hemels wil, Freule! was u mijne opregtheid onaangenaam?
Zij liet den zakdoek vallen, en zag mij met beschreide oogen lagchend aan. Is dat alles waarheid? vroeg zij, na eene pauze. Ik rukte het snoer met de boon van mijn' hals, en hield ze haar toe met de woorden: Deze getuigt voor mij!
Zij nam het snoer, als uit nieuwsgierigheid, om het gouden beslag te beschouwen. Zij weende heftiger. Nu leunde zij op mijnen arm, leide haar voorhoofd op mijn' schouder, en zeide: Ik eerbiedig eene Voorzienigheid, walter!
Nu sloot ik mijne armen om het hemelsche schepsel, en riep: o, Kon ik thans sterven! - Zij zag verschrikt tot mij op. Wij wisselden zwijgend den eersten kus.
De stemmen der aannaderenden, tusschen het bosschaadje van den kleinen Engelschen aanleg, waarschuwden ons, hun tegen te gaan. Josephine had nog het snoer met de boon in de hand, als wij voor hare ouders stonden. De Overste-Luitenant zag het, en lachte overluid. Josephine verborg haar schoon gelaat in de borst der teedere moeder.... Doch waartoe meerdere woorden? Gij weet, dat josephine mijne gade is; ik wilde u immers slechts den roman mijner liefde vertellen. |
|