Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815
(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVergelijking van twee groote mannen, Jonathan Wild en Napoleon.Fielding's Jonathan WildGa naar voetnoot(*) onlangs herlezeide, was ik ten sterkste getroffen door de overeenkomsten, welke er bestaan tusschen den grooten jonathan en den grooten napoleon, en ik ben van gedachten, dat eene vergelijking dezer twee groote mannen de lezers teffens vermaken en leeren kan. Maar, wie was die beroemde jonathan wild? Wat hij was, mijne vrienden? Een ridder van fortuin, een gelukzoeker, een dief..... maar een dief van den eersten rang, een man van genie in deze schoone, te weinig geschatte, kunst. De vader van wild, zegt de auteur, verwierf zich gunst in de burgeroorlogen, door zich altijd op nieuw te vervoegen aan de zijde, voor welke de Hemel zich scheen te verklaren. Het spijt ons om wild den Grooten, dat deze schoone trek hem niet uitsluitenderwijze toekomt. Men weet inderdaad, dat, op den treffelijken dag van den 13den Vendémiaire, de groote napoleon zijne diensten had aangeboden aan de Sectiën van Parijs, alvorens ze der Conventie aan te bieden. De Hemel scheen zich voor de Jakobijnen te verklaren, en de Sectiën werden met schroot bestookt. | |
[pagina 543]
| |
Hooren wij wild den Grooten zijne gevoelens ontwikkelen voor eenen kenner, die zijn genie had ontdekt. ‘Ik ben van nature zoo ijdel, dat ik liever de eerste in de allerlaagste klasse zou zijn, dan de laatste in de hoogste. Mijn denkbeeld zal u vreemd voorkomen; maar de top van een' mesthoop zou mij veel meer vleijen dan de voet van een' berg, zelfs in het paradijs. Weinig raakt het mij, welke hier beneden mijne rol zij, mits zij schitterend is; alles is mij hetzelfde, mits ik maar beveel.’ Vele goede, maar zwakke en karakterlooze menschen verschrikkende en medeslepende, zich aan het hoofd stellende van alles, wat de omwenteling verachtelijks, vermetels en wreedaardigs had voortgebragt, bereikte ook napoleon den top des mesthoops! In onzen held, voegt er fielding bij, was alles waarlijk groot. Altijd meester van zichzelven, was zijne eerzucht onbevredigbaar: en, minder rijk door hetgeen hij bezat, dan arm door hetgeen hij niet had, breidde hij zijne oogmerken uit naarmate van zijnen voorspoed; want die beminnelijke gesteltenis, welke het hart nooit in rust laat, die geestige begeerigheid, welke toeneemt naarmate men ze voldoet, is het eerste beginsel of de grondeigenschap der groote mannen. Hier is de gelijkenis tusschen jonathan den Grooten en napoleon den Grooten al te volkomen, dan dat wij zouden trachten haar meer te doen uitkomen; maar wij kunnen het vermaak niet wederstaan, om de treffende aanmerkingen te vermelden, welke de historieschrijver maakt over het ongelukkig lot dezer verhevene geniën, dezer hoogere wezens, voor welken alleen alle andere menschen schijnen geformeerd te zijn, en die een zoo schraal voordeel van de ongelukken trekken, welke zij hunnen medeburgeren veroorzaken. Voor mij, voegt hij er bij, ik beken het, ik behoor tot die zwakke stervelingen, die zich geboren achten voor de eere en het vermaak der groote mannen; en zoo ik mijnen held zijn geluk zag ontleenen uit de jammeren en den ondergang van een duizendtal aardwormen als ik, ik zou geduld nemen; ik zou zelfs met eenige voldoening mede kunnen schreeuwen: Sic, sic juvat: courage, mijn vriend! zoo, dat gaat goed. Maar, wanneer ik een groot man zie sterven van honger en van koude, te midden van honderdduizend ongelukkigen, die tot zijn vermaak sneven; wanneer ik denk aan gansche natiën, | |
[pagina 544]
| |
geplunderd en geheelenal vernield, eeniglijk om eenen grooten man te doen klagen, dat er voor hem geen meer natiën te vernielen zijn; dan, ik beken het, ben ik geneigd te wenschen, dat de natuur ons dit meesterstuk harer handen had onthouden, en dat er nooit een groot man op de wereld verschenen was. Men kent de grondbeginselen maar al te wel, naar welken napoleon de Groote gedurende vijftien jaren het ongelukkig Frankrijk regeerde; is het niet of men hem hoorde, wanneer jonathan zegt: ‘Wat heb ik te doen om tot grootheid te geraken, dan mij menschen aan te schaffen, en ze eeniglijk voor mij alleen te doen werken? Die mij zullen dienen, stelen voor mij, en houden zich te vreden met eene belooning. Ik zal onder hen tot mijne gunstelingen kiezen de stoutsten en de schelmachtigsten, naar de uitdrukking van het gemeen. Wat de overigen aangaat, ik zal ze van tijd tot tijd, en wanneer ik gelegenheid zal vinden, kunnen doen bannen of ophangen, naar het mij invalt. Op deze wijze (en dit beschouw ik als de hoogste verdienste van een' man van mijne orde) zal ik aan mijn persoonlijk belang de wetten zelve dienstbaar maken, die geschikt zijn ten beste en ter bescherming der maatschappij.’ Niemand zal kunnen ontkennen, dat napoleon bij aanhoudendheid de leer in praktijk heeft gebragt, welke wij daar ontwikkelden. Wel nu, lezers! deze leer is letterlijk die van jonathan wild, den Grooten, zoo als gij ze leest in het eerste deel van zijne verwonderlijke geschiedenis. Deze groote man wist, naar het verslag van zijnen geschiedschrijver, te spelen met de driften der menschen, door ze behendiglijk tegen elkander te stellen, en door tot zijne oogmerken te doen dienen de jaloezijen en bekommeringen, welke hij de kunst bezat in de harten op te wekken, door middel dier verhevene hoedanigheden, welke het gemeen verraad, leugens, veinzerij, valschheid noemt, maar welke groote mannen onder de eenvoudige benaming bevatten van - politiek. Hij bedroog die genen zelven, van welken hij zich bediende om anderen te verschalken, hetgeen de hoogste trap van grootheid is; en hij, die er toe in staat is, nade rt, zoo na mogelijk, tot de volmaaktheid der helsche magten. Deze volmaaktheid, wie toch der stervelingen bereikte ze | |
[pagina 545]
| |
zoo dikwijls als napoleon de Groote? De bewijzen daarvan wemelen in zijne geschiedenis. Jonathan de Groote kon niet spellen, en sprak zeer slecht: deze twee punten van overeenstemming met den held van onzen tijd verdienen opmerking. Wij hebben den grooten man, bij de opening eener zitting van het wetgevend ligchaam, hooren zeggen: votre derniere section, voor session; le plus petit tameau, voor hameau, enz. enz. Maar, gelijk door fielding zeer oordeelkundig wordt aangemerkt, men is nooit van gevoelen geweest, dat een groot man verpligt was te kunnen schrijven, of dat hij eenigerlei letterkunde behoefde. Zoo deze doorluchtige personaadjen er genoeg van weten, on trouwelooze kunstenarijen met behendigheid te smeden en te doen werken, om de middelen te vinden om een deel van het menschdom te kwellen en te vernielen, zal het hun niet aan geleerde schrijvers ontbreken, die altijd gereed zullen zijn om hunnen lof te verbreiden. Eene nog verhazender overeenkomst tusschen de beide helden is, dat wild de Groote, zich teleurgesteld vindende in eene zijner groote ondernemingen, den wil gevoelde, zoo als napoleon dien ook gevoeld heeft, om zich van kant te maken; maar, zegt zijn geschiedschrijver, de natuur, gedurig aan zijne ooren murmelende, ried hem zich te sparen, en hij gehoorzaamde aan deze teedere inblazing. - Fielding maakt op dit stuk aanmerkingen, die strekken om zijnen held te regtvaardigen tegen het verwijt, dat men hem zou kunnen doen, van geenen moed gehad te hebben; een verwijt, dat maar al te geschikt zou zijn om zijnen roem te bevlekken en de grootheid van zijn karakter te verdonkeren. Wanneer, zegt hij, de natuur eenmaal een ontwerp gevormd heeft, zou niets in staat zijn, de volvoering daarvan te beletten. Nu is het zeker, dat er niemand is, die, geboren wordende, niet eene bijzondere bestemming heeft; en de natuur had onzen held oorspronkelijk bestemd tot die noodlottige hoogte, welke voor alle groote mannen het meest gepaste einde is: hetgeen het spreekwoord bevestigt, dat hij, die opgehangen moet worden, nooit verzuipen zal. Ik onthoud mij van de opgave van alle de wonderbare avonturen van jonathan den Grooten; maar zij, die de nieuwsgierigheid hebben van ze te herlezen, zullen moeite hebben om te beslissen, of hij geen proef gegeven heeft van | |
[pagina 546]
| |
een' even groot' genie op zijn klein tooneel, als de onze op den uitgebreiden schouwburg, waar hij zijne verhevene bekwaamheden heeft in werking gebragt. Een der laatste lotgevallen van wild was eene zoo ontzettende poging van genie en grootheid, dat het te vermoeden is, dat de Fortuin zelve naijverig werd op haar eigen werk. Doch, hetzij uit naijver, hetzij uit onstandvastigheid, hetzij uit eene grilligheid, maar al te gemeen onder de dames, die dikwijls hare gunstelingen ten top van grootheid brengen, eeniglijk ut lapsu graviori ruant, opdat hun val te zwaarder zij, het is zeker, dat zij van toen af aan op eenen kwaadaardigen trek tegen hem begon te denken. Het scheen, dat wild tot dat punt gekomen was, waartoe zich alle de helden van zijne soort verheffen, en welke de Fortuin hun nooit vergund heeft te overschrijden. Men zou er misschien kunnen bijvoegen, dat elke groote man bestemd schijnt om in deze wereld slechts eene zekere mate van boosheid en ongeregtigheid te vervullen; en wanneer deze maat eenmaal overloopt, maakt de Fortuin niet meer werk van eenen held, dan men van eenen zijdeworm maakt, wiens zijde men uitgesponnen heeft: zij houdt dan op, hem de hand te bieden, en laat hem aan zijn ongelukkig lot over. Men raadt van zelve, hoedanig het glorierijk uiteinde van jonathan den Grooten was; hij verliet de gevangenis van Newgate, om........ Doch wij kunnen de vergelijking nog niet voltooijen. |
|