| |
| |
| |
Mengelwerk.
Brief van Christoffel Columbus aan den koninklijken schatmeester van Spanje, Raphael Sanxis, geschreven uit Lissabon, onmiddellijk na zijne wederkeering van den eersten togt naar de Nieuwe Wereld.
In een Duitsch werkje van deuber, over de Geschiederis der Scheepvaart, (Bamberg, 1814.) vonden wij volgenden brief, bij wijze van aanhangsel, met opgave van deszelfs overneming uit een zeldzaam en zeer oud Latijnsch geschrift: In laudem serenissimi Ferdinandi Hispaniarum regis, Bethicae et regni Grantae obsidio, victoria et triumphus. Et de Insulis in mari Indico nuper inventis. 1494. Nihil sine causa. J.B. Het bleek ons ten minste, dat robertson denzelven niet heeft. En wij meenden daarom, dat hij, als gedenkstuk van den grooten geest, die ons het vierde werelddeel schonk, wel eene plaats in ons Mengelwerk verdiende.
Dewijl ik weet, dat u het gelukken mijner onderneming verheugt, berigt ik u in dezen zendbrief de omstandigheden onzer reize en de gemaakte ontdekkingen. Dertig en drie dagen na mijne afvaart uit Cadix kwam ik in de Indische zee, waar ik zeer vele, van ontallijke menschen bewoonde, eilanden gevonden, en allen in naam onzes glorierijksten Konings, met uitgestoken banieren, zonder eenige tegenspraak in bezit genomen heb. Het eerste derzelven gaf ik den naam St. Salvador, dewijl ik door den bijstand des Heilands tot dit en anderen gekomen ben: doch bij de Indianen heet het Guanahany. Ieder der anderen heb ik desgelijks van nieuws benoemd: het een St. Conception, het ander Ferrandina; een Hysabella, weer een ander Johanna, en zoo
| |
| |
voort de overigen. Zoodra ik aan het even genoemd eiland Johanna geland was, stevende ik, in eene westelijke rigting, langs den oever eenigzins voorwaarts, doch kon wegens deszelfs grootte geen einde vinden, zoodat ik het niet voor een eiland, maar voor het vaste land Chatai gehouden heb. Ik zag echter op den zeekant noch landsteden noch vlekken, uitgezonderd eenige dorpen en boerenhutten, wier bewoners, dewijl ik met hen niet spreken kon, zoodra zij ons zagen, de vlugt namen. In de verwachting, toch eindelijk eene stad of pachthoeve aan te trefsen, ging ik nog verder. Doch daar zich niets nieuws opdeed en de weg ons noordelijk voerde, (dat ik vermeed, dewijl de aarde met rijp bedekt was) ook de winden ons beletten zuidelijk te sturen, zoo moest ik het onderzoek opgeven, wendde, en kwam in eene bogt, die ik geteekend had, terug. Vandaar zette ik twee onzer lieden aan land, met den last om te onderzoeken, of aldaar een Koning regeerde en steden voorhanden waren. Zij wandelden drie dagen rond, stieten op ontallijke volkeren en woningen, doch die klein en zonder eenig opperhoofd waren. Ondertusschen had ik van eenige Indianen, die ik opgenomen had, de kondschap ontvangen, dat dit land een eiland was; en zoo stuurde ik langs de kust oostelijk tot op 322 mijlen, aan het einde dezes eilands. Toen zag ik, 54 mijlen ver van hetzelve, tegen het Oosten, een ander liggen, dat ik terstond Hispana noemde. Ik zeilde er op aan, en heb noordoostelijk over Johanna tot hieraan toe 564 mijlen afgelegd. Johanna en de overige eilanden zijn hoogst vruchtbaar. Hetzelve is met vele zeer zekere en breede havens, zoo als ik nog nergens gezien heb, omgeven; vele groote en wel te benuttigen stroomen doorvloeijen hetzelve; vele hooge gebergten verheffen er zich uit. De gezamenlijke eilanden zijn onvergelijkelijk schoon en veelzins gegroepeerd, van gebaande wegen doorsneden, vol van de hoogste boomen van verschillenden aard, die tot aan de sterren
reiken, en, naar ik geloof, nooit
| |
| |
hunne bladeren verliezen; want, toen ik ze zag, in November, waren zij zoo groen en sierlijk, als in Mei in Spanje. Eenigen bloeiden, anderen droegen vruchten, sommigen waren in eenen anderen toestand, zoo als het hunne welige natuur medebragt. De nachtegaal sloeg, en allerlei vogels in oneindig getal sprongen rond. Op Johanna bestaan zeven of acht soorten van palmboomen, welke in rijzige gestalte en schoonheid (even als alle andere boomen, planten en vruchten) de onzen verre overtreffen. Te bewonderen zijn ook de pijnboomen, de velden en breede weiden, de velerlei vogels, de velerlei honig, de velerlei metalen. Slechts ijzer ontbreekt. Doch op Hispana verleenen de grootste gebergten een bekoorlijk gezigt; bloeijende vlakten, boschjes en vruchtbare velden noodigen ter bewoning uit; geschikt zijn de havens, voortreffelijk is het rivierwater: wie dit alles niet zelf heeft gezien, gelooft het niet. Doch boomen, dreven en vruchten zijn van die op Johanna verschillend. Het heeft eenen overvloed van specerijen, van goud en metalen. Alle eilanders, zoo veel ik er van zag, gingen naakt, tot op eenige vrouwen, die zich met een boomblad of met een hiertoe vervaardigd stuk katoen bedekten. Hun allen ontbreekt het aan ijzer, ontbreekt het aan wapenen, waarvan zij noch kennis, noch eenige geschiktheid er toe bezitten, niet wegens ligchamelijke gebreken (want zij zijn welgemaakt), maar wegens vrees en bloohartigheid. Evenwel voeren zij door de zon gedroogde rietstaven, aan welker wortel zij eenen, als een degen gespitsten, houten pijl vastmaken. Ook hiervan maken zij zelden gebruik. Want, wanneer ik twee of drie mijner manschappen, om berigten in te winnen, in gehuchten zond, zoo liepen de Indianen hoopswijze naar buiten, en namen bij de nadering der onzen zoo snel de vlugt, dat vaders de kinderen, en dezen die verlieten. Niet alsof wij hun schade of leed hadden toegebragt, (in tegendeel, waar ik landde en eenigen te spreken kreeg, kregen zij doeken en andere dingen
van mij, zonder
| |
| |
ruiling) maar omdat zij van nature schuw en vreesachtig zijn. Weten zij overigens in zekerheid te zijn, dan zetten zij alle vrees ter zijde. Hunne eenvoudigheid is dan zoo hartelijk, hunne goedaardigheid en mildheid zoo groot, dat zij niemand van hunnen eigendom iets weigeren; veeleer bieden zij ongevergd aan. Zij vertoonen de grootste liefde jegens allen, geven groot en klein, om niets. Brokken van vaten, stukken gebroken glas, nagels en scherven hielden zij voor de schoonste zaken ter wereld; doch ik heb den onzen zoodanigen ruilhandel verboden. Het gebeurde, dat een matroos voor een gesp zoo veel goud kreeg als drie dukaten waardig zijn. Anderen bekwamen minder voor dingen van geringer waarde. Om het bezit van nieuwgeslagen munten, en voor eenige goudstukken, gaven zij den ooper zoo veel als hij verlangde, misschien anderhalf of twee oncen gouds, of dertig tot veertig pond boomwol, welker gebruik zij reeds kenden. Brokken van bogen, waterkoppen, kruiken en vaten ruilden zij, dom als vee, tegen goud en katoen in. Ik verbood dergelijke, dewijl ik het voor onbillijk hield, en gaf hun veel schoon speelgoed, dat ik bij mij had, zonder iets daarvoor aan te nemen. Dit deed ik, om hen des te gemakkelijker voor mij, voor het Christendom, en voor de liefde tot Spanje's Koning en Koningin, tot de grooten en de volken van ons rijk te gewinnen; wijders, opdat zij kostbaarheden, waarvan zij overvloed en waaraan wij gebrek hebben, vlijtig opzoeken, te zamen hoopen en ons geven. Zij weten niets van afgodendienst; ja zij gelooven heel vast, dat alle magt en alle goederen in den hemel zijn, en dat ik, benevens mijne schepen en scheepslieden, vandaar neergestegen ben. In deze gemoedsstemming werd ik van hen opgenomen, nadat zij de vrees ter zijde gezet hadden. Zij zijn ook noch traag noch ruw; in tegendeel bezitten zij veel verstand en scherpzinnigheid, en weten, ik sta er verbaasd over, van iedere zaak den grond op te geven. Zij bevaren deze zee, doch hebben nooit
| |
| |
nooit schepen van onzen bouwtrant. Zoodra wij aangekomen waren, liet ik op het eerste eiland eenige Indianen opvangen, om hen als tolken te gebruiken. Het gelukte naar wensch; want in korten tijd leerden zij ons, aanvankelijk door gebaren en teekenen, naderhand door woorden, verstaan, en waren ons van groot voordeel. Doch eenigen van hen, niettegenstaande den langeren omgang, dien zij met ons hadden en nog hebben, gelooven, dat ik van den hemel neergedaald ben; anderen roepen anderen toe: komt, komt, en gij zult een volk van hemelsche afkomst zien! Deswege leiden mannen en vrouwen, kinderen en volwassenen, jongelingen en grijsaards de vorige vrees af, en drongen zich hoopswijze om ons heen, en bragten spijzen en dranken, met onbeschrijfelijke liefde en goedheid. Bij ieder dezer eilanden vindt men vele booten van digt hout, die wel van enge ruimte, in lengte en vorm onze schepen van twee roeibanken (boven elkander) gelijk zijn, doch sneller van loop. Zij worden slechts door riemen bestuurd: eenige zijn van aanmerkelijke, andere van geringe, weer andere van middelbare grootte; doch de meeste zijn grooter dan een schip van achttien roeibanken. Op zulke booten, die menigmaal zeventig tot tachtig matrozen voeren, doorkruisen zij de zee, en drijven handel met de inwoners der naburige ontallijke eilanden. Hier bestaat geene verscheidenheid van afkomst; in gezigtsvorm, zeden en sprake zijn allen elkander gelijk. Dit nu, dat zij elkander verstaan, doet ons veel nut. Hunne bekeering tot het Christelijk geloof, welke, mijns achtens, onze doorluchtigste Koning wenscht, en ook bij hen weinige zwarigheid vinden mag, wordt daardoor ongemeen verligt.
Ik heb reeds boven verteld, hoe ik regtuit van het Westen naar het Oosten het eiland Johanna voorbij zeilde, en deze zijde van hetzelve 322 mijlen lang vond; ik besluit hieruit, dat het Grootbrittanje in om- | |
| |
vang overtreft. Op deszelfs westelijke zijde, die, naar de uitspraak der Indianen, 180 mijlen haalt, zijn twee landen (welke ik echter niet bezocht heb) met aapsoortige bewoners; het eene daarvan heet Anan. Doch, wat het eiland Hispana betreft, zoo is het grooter dan gansch Spanje, van Cadix af tot aan Fuente-Rabia. Ik heb hetzelve, even als de overige eilanden, in den naam onzes onoverwinnelijken Konings, plegtig in bezit genomen; desgelijks ook eene, op Hispana, dat mij bijzonder gewigtig schijnt, zich bevindende, groote stad, die ik St. Nativitad noemde. Hier beval ik, terstond eenen burg te stichten, (die nu reeds voltooid zal zijn) waartoe ik de noodige bezetting, levensmiddelen voor meer dan een jaar, eene Caravelle, en geschikte bouwlieden achterliet. De genegenheid, welke de Koning dezes eilands tot ons had, zal ook in mijne afwezigheid voortduren. Hij was er trotsch op, zich mijnen broeder te mogen noemen, en zijne onderdanen zijn een minnenswaardig volk. Mogten zij opstaan, en het volk in den burg willen schaden, zoo zijn zij daartoe onbekwaam, dewijl zij zonder wapenen, zonder kleederen, en in het geheel al te vreesachtig zijn. De bezetting derhalve, voorondersteld dat zij mijne bevelen opvolgt, kan zonder gevaar het geheele eiland waarborgen. Bij de bewoners der gezamenlijke eilanden is, zoo veel ik kon ontdekken, de monogamie ingevoerd; slechts den Vorsten en Kaziken is het geoorloofd, tegen twintig vrouwen te nemen. De vrouwen moeten meer arbeiden dan de mans; de goederen tot levensbehoef zijn gemeenschappelijk, en ik weet niet, of hier een regt des eigendoms geldt. Ik heb geenszins, zoo als men vermoedde, monsters aangetroffen, maar wel achtenswaardige en goede
menschen: zij zijn niet zwart, gelijk de Ethiopiërs, hebben ook geen kroeskoppen, maar neerhangende haren, en zoeken hunne woningen tegen de zonnehitte, die hier zeer hevig is, te beschutten. Want Hispana is, naar mij dunkt, 26 graden van de evennachtslijn verwijderd.
| |
| |
Daarentegen heerscht op de toppen der bergen strenge koude, doch welke den Indianen door gewoonte, en door het veelvuldig en weelderig gebruik van warme spijzen, verdragelijk wordt. Ik heb alzoo geene monsters gezien; maar op het eiland Charis, het tweede na Hispana op de vaart naar Indië, bestaat een wild volk, dat zich met menschenvleesch voedt, door hulpe veler schepen op de andere eilanden roof bedrijft, boog en pijlen draagt, en voor de overige Indianen, van welken het zich door lang haar, op de wijze der vrouwen, onderscheidt, zeer geducht is. Doch ik acht hen zoo weinig als de overigen. Zij huwen aan vrouwen uit het eiland Matheuni, die geene werkzaamheden van haar geslacht verrigten, maar, als hare mannen, met boog en pijlen gewapend zijn, en zich met blaadjes erts, die men in menigte aantrest, als met een pantsier bedekken. Een ander eiland, dat nog grooter dan Hispana zou zijn, heeft baardelooze bewoners, en eenen overvloed van goud. Eilanders, die ik medebrenge, kunnen mijn zeggen getuigen. Eindelijk, in opzigt van mijne snelle afvaart en terugreize, merk ik slechts kortelijk aan, dat ik voor den geringen bijstand, dien mij het Koninklijke echtpaar toestond, zoo veel goud breng, als hunne Majesteiten noodig hebben, zoo vele specerijen, boomwol, mastik, (die men tot hiertoe slechts op Chios vond) aloëhout, als zij begeeren; ook rabarber en andere heelkruiden, met welker opsporing de achtergelatene burgbezetting te St. Nativitad zich zal bezig houden: want ik zelf heb nergens langer, dan de winden mij ophielden, vertoefd. Groote en ongehoorde ontdekkingen; doch die nog grooter zijn zouden, indien, gelijk noodig was, men mij meer schepen had toegestaan. Het wonderbare der zaak is niet op mijne, maar op rekening des Christelijken geloofs te stellen, en op de vroomheid des Konings en der Koningin. Wat menschelijk verstand niet bevatten kan, hebben menschen door God volvoerd, die zijne getrouwe
dienaren ook dán verhoort, als de verhoo- | |
| |
ring hunner beden onmogelijk schijnt. Zulks is mij thans wedervaren, daar ik bereikt heb, wat tot hiertoe aan menschelijke krachten geenszins gelukt was. Want, schoon ook eenigen van deze eilanden geschreven of gesproken hebben, zoo geschiedde het slechts door omwegen en vermoedens, doch geen beweerde, ze zelf gezien te hebben; alwaarom het verhaal fabelachtig scheen. Dat wij alzoo, o Koning en Koningin! met de aanzienlijken en de onderdanen van uw allergelukkigst rijk, en met de gansche Christenheid, onzen goddelijken Heiland danken voor het gelukkig verleende geschenk; dat wij plegtige omgangen en kerkfeesten houden, de tempels met bloemkransen versieren! De Christelijke name juiche op aarde, als in den hemel, wegens de redding zoo veler verlorene zielen! Ook wij willen ons verheugen, zoo wel wegens de verhooging onzes geloofs, als den aanwas van tijdelijke dingen, waaraan niet slechts Spanje, maar de gezamenlijke Christenheid zal deel nemen. Hiermede besluit ik het korte verhaal mijner daden. Vaarwel! Lissabon, den 14den Maart (1493.) |
|