Morgenklagt, aan Lykoris.
Reeds schittert, op zijn gulden wagen
Ter oosterkimmen uitgedragen,
De blonde vader van den dag;
Reeds deinsde voor zijn heldre glensen
Het starrenheer aan 's hemels transen,
Dat Phebe naast zich flonkren zag.
Reeds is het nachtfloers opgeheven,
Terwijl, voor Phebus heengedreven,
De nacht een ander halfrond dekt;
Reeds opent Flora haar trezoren,
Wijl 't zoet gekweel der voglenkoren
Den mensch uit Morfeus armen wekt.
Reeds prijkt, in feestgewaad gestoken,
Natuur met rozen, pas ontloken,
Bepareld door het zilvren nat;
En de akker lacht voor 's landmans schreden,
Die, vroeg ter nachtkoets uitgetreden,
't Houweel met forsche vuist omvat.
't Is morgenstond: de schepslen zingen;
Maar mij zie 'k nog door nacht omringen;
| |
Mijn morgen blinkt slechts in 't verschiet,
Rijs, Phebus! rijs met heldre stralen,
Vervrolijk bosschen, bergen, dalen,
Maar ach! gij schijnt voor Damon niet.
Geen roosje biedt mij nog haar geuren,
Geen lelie biedt mijn oog haar kleuren,
Geen murmlend beekje streelt mij 't oor,
Geen zefir kan mijn wangen streelen,
Nog zwijgen voor mij de orgelkelen
Van 't zachtgevederd zangrenkoor.
Hervoort, hervoort met nieuwen luister!
Ontvoer mij aan mijn nachtlijk duister,
Mijn zonlicht, rijs voor Damons oog!
Lykoris, laat mijn hoop niet falen!
Kom schooner aan mijn zijde pralen
Dan Phebus aan d' azuren boog.
o, Mag ik dan een roosje plukken,
En 't op uw' teedren boezem drukken,
Dan heeft de roos eerst geur voor mij;
Dan streelt me eerst zacht des beekjes klatren,
Mag ik in zijne zilvren watren
Mij spieglen aan Lykoris zij'.
Dan streelen eerst mij de orgelkelen
Uit hooge beuken en abeelen,
Wier schaduw beider kruin bedekt,
Mag slechts uw toon dien toon vervangen,
Wijl gij door hemelsche gezangen
Ook mij tot blijde klanken wekt.
Schroom, lelie! schroom niet frisch te prijken.
Al moet gij, met het roosje, wijken
Voor 't schoon, waarmeê Lykoris praalt,
Verhef u trotsch: 't is niet vermetel:
Lykoris boezem wordt uw zetel,
Waar al haar schoon uw schoon omstraalt.
Lykoris! moet gij mij begeven,
Dan blijven voor mij Edens dreven
Een woestenij, waarin ik kwijn;
Maar treedt gij naast mij op mijn wegen,
Dan lacht mij steeds de schepping tegen,
En Zara zal me een Tempe zijn.
|
|