| |
De boon.
(Vervolg van bl. 415.)
Genoeg, ik was in vertwijfeling. Het onbarmhartigst ging ik tegen mijzelven aan. Want was het niet mijne schuld, dat ik bij mijn eerste verblijf in Weenen zoo onvergeeflijk nalatig geweest was, en had mij om niets bekommerd, wat haar, hare familie, hare woonplaats betrof? Zekerlijk dacht ik er toen nog niet aan, dat ik vijf vierendeel jaars daarna op haar verlieven zou!
Hetgeen mij in mijne smarten het meest verkwikte, doch mijnen hartstogt slechts des te meer ontvlamde, waren hare kamers. Dezelve bewoonde ik nu. Ik vond daar nog dezelfde meubelen; denzelfden stoel, op welken zij gezeten had; dezelfde tafel, aan welke zij geschreven had. Al het verledene leefde zoo klaar, zoo tegenwoordig rondom mij, dat ik somwijlen verschrikt van mijne plaats oprees, wanneer iets de kamerdeur voorbij ruischte, en ik mij verbeeldde, dat zij het zijn en met hare tante binnentreden zou.
In de kamer zelve bleef niets ondoorzocht, want ik hoopte nog eenig spoor van haar te ontdekken. Twintigmaal monsterde ik de wanden, van den grond tot aan den zolder, om onder de opschriften veler reizigers welligt ook haren naam, eene aanwijzing van haar vaderland te vinden. Alles vergeefs!
Zeldzaam of onbeduidend genoeg, reeds den eersten dag, dat ik de kamer betrok, vond ik in een schuiflaadje van de schrijftafel - niemand lache! - eene schoone, glimmende, bruine boon. Men weet, welk een heilig symbool mij deze vrucht geworden was. En nu zelfs eene vondst in josephine's kamer! - Ik raapte de boon zorgvuldig op. En toen
| |
| |
ik nu de beste hoop opgaf, de geliefde ooit hier beneden weer te vinden, nam ik de boon, bragt ze bij een' juwelier, liet haar in goud vatten, om ze bestendig aan een zijden snoer op mijne borst te dragen, als aandenken aan de beminnelijkste haars geslachts, als eeuwige herinnering aan mijnen - treurigen Roman.
Zoo vertrok ik uit Weenen. Ik was zeer ongelukkig, zeer troosteloos. Ik zwoer, nooit te trouwen. Ach, men zweert in de overijling zoo veel!
Ik kwam mij in mijn vaderstadje als een weduwenaar voor; alle meisjes schenen mij onverdragelijk, laf en alledaagsch; ik begroef mij in bezigheden, verstrooide mij door gewaagde ondernemingen, zag geene gezelschappen, vermeed alle verkeering. Slechts josephine's beeld zweefde bestendig, als een engel, om mij heen, en de boon op mijne borst was mij een zoo dierbaar pand, alsof ik het kleinood uit hare eigen hand ontvangen had. Men gunne toch den ongelukkigen zijne droomen! Ik beeldde mij ten laatste in, dat de schoone tarnau zelve de boon in het schuiflaadje gelegd had. Eene zaligende waanzinnigheid is ten laatste zoo goed als alle philosophie, door welke men zich zou kunnen zaligen.
Mijn uiterlijk moet zekerlijk niet vele zaligheid hebben laten vermoeden; want allen hielden mij voor melankoliek, ziek, en den ondergang nabij. Men bestormde mij met verzoeken, noodigingen, verstrooijingen; zelfs Doctoren werden mij te huis gezonden. Mij gelustte van alles niets.
Doch, om van de kwelgeesten ontslagen te zijn, en te toonen, dat ik nog was als een ander mensch, liet ik het mij welgevallen, nu en dan een der avondgezelschappen van mijne vrienden bij te wonen.
Zoo nam ik eens ook de uitnoodiging des Justitieraads hildebrand aan. - Nu zult gij de wonderbare katastrophe mijns levens hooren!
Ik reed wat laat naar den Justitieraad; bezigheden hadden mij opgehouden. Reeds was het gezelschap bijeen, allen Heeren van mijne kennis, met uitzondering eens eenigen, die mij als Overste-Luitenant in Russischen dienst, en sedert vier maanden bezitter van zeker landgoed, anderhalf uur van onze stad gelegen, voorgesteld werd. Ik lette daar weinig op, maakte mijn stom compliment, legde den hoed van
| |
| |
mij, en ging zitten. Men was spraakzaam; mij des te liever, want ik had geen' bijzonderen lust tot snappen.
De Russische Overste-Luitenant, een groot, sterk man, van een aangenaam, eerbiedwekkend gelaat, reeds boven de zestig, maar nog vol vuur, hield mijne opmerkzaamheid het meest gaande. Hij droeg eene orde in het knoopsgat; op voorhoofd en wangen een paar lidteekens. Zijne stem was zeer luid en gebiedend; men zag hem den kommanderenden Officier aan. Het gesprek liep nu over Perzië, dan over de Moldau. De Overste-Luitenant had daar veldtogten bijgewoond; men liet zich gaarne van hem vertellen, want hij vertelde goed.
Na het avondeten liet de Justitieraad punch presenteren; het onderhoud was intusschen levendiger geworden. De bejaarde Officier sprak van eenen slag, en hoe hij, uit eene borstwonde veel bloed verloren hebbende, van het paard gezonken, en door de Turken gevangen genomen was geworden. In de levendigheid des verhaals rukte hij het vest open, om zijne borstwonde te toonen; nu bemerkte men, dat hij aan een zijden snoer een klein gouden omslag op de borst droeg. Hij zelf nam het snoer in de hand, en riep: Alles ontroofden mij de Janitsaren; slechts dit juweel, het kostelijkste mijner bezittingen, redde ik!
Natuurlijk dacht ieder, dat er een diamant van zeldzame grootte, of een parel van verbazende waarde, een buit uit het Oosten, in zat.
o, Toch niet! riep de Overste-Luitenant: het is maar eene boon!
Eene boon! schreeuwden allen.
Ik werd vuurrood, geloof ik, of doodsbleek, of bij afwisseling het eene en andere; want ik wist van schrik naauwelijks mijn fatsoen te houden. Hoe komt de man aan eene boon, welke hij, als een heiligdom, in goud gevat, aan een zijden snoer op zijne borst draagt, juist als ik?.... Elk verplaatse zich in mijnen toestand, en verbeelde zich, hoe ik te moede zijn moest! Gaarne had ik geweten, waarom hij de boon droeg? maar ik was verlamd. Ik kon geen syllabe voortbrengen. Ik stortte een glas punch naar binnen, om moed tot de vraag te krijgen. Doch eer ik ze deed, was zij reeds van alle aanwezigen gedaan.
Dat wil ik u wel zeggen, sprak de Officier, en stopte zij- | |
| |
ne pijp: maar ik vrees, dat de geschiedenis u niet belangrijk genoeg zal zijn. - Stopt uwe pijpen, mijne Heeren!
Ieder gehoorzaamde, zelfs ik, die anders niet rook. Toch nam ik de koude pijp tusschen de lippen, uit bloote vrees, de Overste-Luitenant mogt niet vertellen, indien hij mij zonder het geliefde werktuig zag.
Mijne Heeren, ik was op mijn vijftiende jaar Kadet, in het twintigste Luitenant, zeide de oude Heer: - maar in zijn twintigste jaar is men nog veel meer dan slechts Luitenant. Men is een God, let wel! wanneer men verliefd is. En dat was ik.
Onze Overste had eene dochter, het schoonste, geestigste meisje in het gansche Koningrijk; en ik had, benevens twee gezonde oogen, een extra gezond hart. Daaruit verklaart zich alles. De jonge Gravin van oberndorf - doch ik noemde haar, in stilte, liever bij haar doopnaam sophie, want ik was, let wel! geen Graaf - alzoo, sophie was zestien jaar oud, en, zoo als gezegd is, ik twintig. Gij zult zonder moeite begrijpen, wat daaruit voor onheil ontstaan moest. Het was volstrekt onvermijdelijk, zeg ik u. Elk uwer ziet dat gewis in; maar de Heer Overste, die anders in regimentszaken een valkenoog had, zag dat geheel niet in; doch, let wel! mijne liefde was, op mijne eer, geene regimentszaak.
Overigens stond ik wel bij hem; hij had mij lief, als een zoon; hij had mijne ouders gekend, die nu overleden waren. Hij bekleedde bij mij de plaats van vader, en ik zou alles in de wereld gegeven hebben, om zijn zoon te worden. Doch daaraan mogt men niet eens denken. Hij was Overste, ik Luitenant; hij Graaf, ik niet; hij rijk als Cresus, ik doodarm. Nu weet gij alles. De afstand tusschen ons was groot.
De Gravin sophie nam het met titel, armoede en Luitenantsplaats niet half zoo naauw, als de oude krijgsheld; doch zij was ook werkelijk in vele stukken slimmer dan hij.
Ik merkte wel, dat zij jegens mij vriendelijker was dan tegen elken anderen Officier; dat zij zich met mij het liefst onderhield, met mij liefst danste, in den zomer met mij liefst in den tuin ging, en zich des winters van mij liefst in de slede schuiven liet, - daaruit kon ik intusschen nog niet besluiten, dat zij mij lief had. Doch dat ik haar lief had, aanbad, vergoodde, dat wist ik; en dus wist ik maar al te veel.
| |
| |
Duizendmaal wilde ik haar alles bekennen, was ik voornemens aan hare voeten te zinken - maar, lieve hemel, ik heb sedert, ik weet niet hoe dikwijls, met een ligter hart nevens mijn bataljon tegen batterijen storm geloopen, dan toenmaals de beminnelijke sophie slechts ééne schrede genaderd. Het ging niet, zeg ik.
Doch, ik wil u met de geschiedenis van mijne liefde en lijden niet lang ophouden, maar terstond de hoofdzaak vertellen.
Ik moest op zekeren avond den Heere Overste rapport doen. Hij was niet te huis; dat was op mijne eer geen groot ongeluk, want Gravin sophie zat alleen binnen, en veroorloofde mij, haren vader bij haar af te wachten.
Al heel wonderlijk ging het ons. Troffen wij elkander in groot gezelschap aan, zoo konden wij aan het snappen nooit een einde vinden; waren wij, in tegendeel, alleen, zoo als men zegt, onder vier oogen, zoo wisten wij niets te zeggen. Ach, wij wisten het wel, maar, let wel! wij konden het maar niet zeggen. - Ik weet niet, mijne Heeren, of het u, in uwe vroegere jaren, ooit zoo fataal gegaan is.
Voor de jonge Gravin lag op de tafel, tusschen de brandende kaarsen, een omgekeerd dambord. Men noemde dat ding een molenaarsspel; daarbij lagen even zoo vele witte als bonte boonen, met welke men op het speelbord plaatsen aanwees.
Na eenen langdurigen stilstand in ons gesprek - doch dergelijke pauzen waren, let wel! niets minder dan vervelend - noodigde mij de Gravin tot het spel. Zij gaf mij de bonte boonen, en behield de witten. Zij behoorden haar reeds om der onschuld wille. Wij speelden. Haar molen was ieder oogenblik vol. Dit kon niet missen, of moest tusschen ons gekibbel geven, en ik kibbelde gaarne met haar, want onder het gekibbel kon ik haar veel zeggen, wat ik bij bezadigden geeste nooit den moed gehad had te zeggen.
Nu was het, of we in groot gezelschap waren, dat is te zeggen, wij snapten om het drukst. Gravin sophie had geest en vernuft; zij lachte, plaagde, en dreef mij met hare invallen zoodanig in de engte, dat ik niet wist, wat te antwoorden. Ik nam in de verbittering eene mijner bruine boonen, en om de schoone spotster te straffen, die mij zoo schelmachtig zegepralend aanlachte, wierp ik haar de boon
| |
| |
naar het hoofd. De boon vloog boogswijze, en bedreigde het fijne neusje mijner tegenstandster; doch terwijl zij het schoone hoofd achterover trok, om de ligte boon te ontwijken, ach, daar viel mijn schot langs de vouwen van haren halsdoek neder op den boezem. Gelukkig was het geen pijl.
En toch schrikte ik, en alles gloeide in mij van angst. Sophie kreeg eene kleur, en sloeg hare oogen schaamachtig neer. Nu waren scherts en spel en gekibbel voorbij. Ik kon niet spreken, en zij was stom. Ik moest vreezen, door mijne onaardigheid haren toorn verdiend te hebben. Ik zag schroomvallig tot haar op; zij zag insgelijks op, en wierp mij een eenigzins donkeren blik toe. - Dat kon ik niet verdragen. Ik stond op; ik boog mijne knie voor de aangebedene, drukte hare hand aan mijne lippen, en smeekte om vergeving. Zij antwoordde geene syllabe, maar toch onttrok zij mij de hand niet.
o, Gravin! o, dierbare sophie! vertoorn niet tegen mij. Ik zou sterven, riep ik, zoo gij boos op mij waart. Want slechts voor u, slechts door u leef ik. Zonder u is mijn aanwezen niets waardig. Gij zijt mijne ziel, mijn hemel, mijn alles!
Genoeg, het eene woord bragt het andere voort. Ik vertelde haar met tranen in het oog zoo veel, en zij, met tranen in het oog, hoorde zoo veel! Ik bad om antwoord, en liet haar toch geen tijd tot antwoorden; en, let wel! de Heer Overste stond drie schreden van ons in de kamer, zonder dat sophie noch ik hem gehoord of gezien hadden, toen hij binnen trad. Ik geloof hij moet als een spook geslopen hebben. Zalig ruste hij! hij is thans in het Paradijs.
Zeer verrassend overviel ons dus de donder zijner vreesselijke stem, met welke hij ons ongelukkigen eene geheele rij van oude en nieuwe regimentsvloeken toesnaauwde. Ik sprong op, hem tegen. Sophie, zonder hare contenance te verliezen, desgelijks. Wij wilden ons ontschuldigen, zoo er iets te ontschuldigen was. Doch hij liet ons niet aan het woord komen.
Zwijgt! riep hij met een geweld, als had hij, in plaats van met twee zondaren, met twee regimenten kavallerij te doen: gij, sophie, vertrekt morgen. Gij, Heer Luitenant, vraagt uwe demissie, en verlaat de provincie, of zijt een man des doods!
| |
| |
Daarmede keerde zich de Overste om, en verliet in haast de kamer. Ik beken, 's mans slimheid, te midden van zijne onstuimigheid, verdient bewondering. Want ik houd het voor zeer slim, dat hij ons alleen liet; wij hadden elkander nog zoo veel te zeggen.
Gravin sophie stond daar midden in het vertrek, het schoone hoofd op de borst nedergezonken, de gevouwen handen slap neerhangende, als eene beeldzuil.
o, Sophie! zeide ik, en stormde naar haar toe, omslingerde haar met mijne armen, en drukte ze met drift aan mijn hart: Sophie, nu verlies ik u voor eeuwig!
Neen, antwoordde zij verzekerd, niet voor eeuwig. Zoo lang ik ademe, blijft uwe gedachtenis in mijn hart. En dit zeide zij met eenen toon - o! met eene stem, die mij diep door alle zenuwen beefde.
Bemint ge mij, sophie? vroeg ik zacht, en drukte mijne gloeijende lippen op haren rozemond. Zij zeide noch ja, noch neen, maar beantwoordde mijnen kus, en ik verloor de aarde van onder de voeten; mijne ziel had geen ligchaam meer; ik bereikte de sterren; ik kende de zaligheid der Serafijnen.
Zij schreide. Haar snikken wekte mij.
Sophie! riep ik, ik zweer het u: u behoor ik alleen, zoo lang ik adem, en werwaarts mij ook mijn noodlot werpen mag!
Nu ontstond doodstilte - onze zielen deden gezamenlijk dezelfde gelofte. Plotseling viel iets op den vloer. Het was de onzalige boon, welke van al ons lijden de schuld had. Ik nam haar, stond op, en hield ze sophie met de woorden voor: Ik behoud haar, ter gedachtenis aan dezen avond, zoo lang ik leve. Sophie! Er leeft eene Voorzienigheid.
De Gravin sloot mij met heftigheid in de armen; hare oogen glinsterden schooner. Ja, er leeft eene Voorzienigheid! lispelde zij, wendde zich van mij af, en ging in een zijvertrek.
Den volgenden morgen, of veeleer reeds in den nacht, was zij vertrokken. De Overste behandelde mij op de parade met verachtelijke koelheid. Ik hield om ontslag aan, verkreeg het, en nu ging ik heen. Waarheen, was mij onverschillig. Vrienden gaven mij aanbevelingen naar Petersburg, en voorzagen mij van reisgeld.
Er leeft eene Voorzienigheid! dacht ik, en reisde het raau- | |
| |
we Noorden tegen. Sophie was mij voor altijd ontrukt; niets had ik meer van haar, dan de smartelijke herinnering, on - de noodlottige boon. Deze liet ik te Koningsbergen in goud vatten, en zoo draag ik ze nu sedert twee-en-veertig jaren op mijne borst.
De bekomene aanbevelingen verschaften mij spoedig eene eerste Luitenantsplaats. Het leven was mij tamelijk onverschillig; dus was ik dapper. Ik sloeg in Azië en Europa rond, verkreeg buit, eer, orde, en wat de soldaat verder wenscht. Na meer dan twintig jaren had ik het eindelijk tot Overste-Luitenant gebragt. Ik was er oud bij geworden; mijne jongelingshistorien waren, op mijne eer, vergeten, doch de boon bleef mij niet minder lief.
Als ik in den slag bij Kinburn, in de Lima, in 't jaar 1788, van de Turken gevangen genomen werd, (het was een heete dag; de Prins van Nassau deed zijne zaken promt!) plunderden mij de Janitsaren glad uit; maar de heilige boon vonden zij toch niet. Zij was ook door het bloed mijner borstwonde gansch besmet. Toen dacht ik te sterven. Ik werd van de ongeloovigen twee dagen rondgesleurd; maar, altijd door onze ruiterij vervolgd, lieten zij mij ten laatste half dood op het open veld liggen. Nu vonden onze lieden mij. Zij erbarmden zich mijner. Ik geraakte in het hospitaal, en moest, ter verdere herstelling, aan het hoofd van een transport, naar Moskou terug.
De rust beviel mij. Ik had om van te leven, en daarom werd mij ook het leven lief. Na vier-en-twintig jaren dienst en zeven eerevolle wonden, kon ik op eerevol ontslag hopen. Ik verkreeg het met pensioen. Dat smaakte mij, maar niet lang. Moskou is eene behagelijke stad; maar voor mij en mijns gelijken, die geene kooplieden zijn, toch vervelend. Petersburg is eene schoone stad; maar al hare pracht was toch niet verlokkend genoeg, om mij het stadje te doen vergeten, waar ik met den Overste van oberndorf, en, let wel! sophie, voor vier-en-twintig jaar, in garnizoen gelegen had.
Te verzuimen had ik niets. Ge zult toch, dacht ik, dat stadje eens weerzien, en, zoo het zijn kan, ook de geliefde uwer jeugd, die nu of grootmama, of - dood is. Lieve hemel! er zal intusschen vele verandering zijn voorgevallen.
De passen kwamen aan, en ik ging op reis, zag op mijn
| |
| |
gemak rond in alle steden, want ik had geen haast, en zoo kwam ik ook tot ons voormalig garnizoensstadje.
Toen ik nu den zwarten, spitsen kerktoren met den vergulden knop achter de veelvuldige tuinen en vruchtboomen voor den dag komen zag, o hoe klopte mijn hart! - maar, let wel! niet om des kerktorens wil, maar ik dacht aan sophie, en dat welligt haar graf niet verre van den kerktoren zijn mogt.
Niemand in de stad kende mij meer. Het is wel waar, een vierde van eene eeuw is een lange tijd! Het regiment, waarbij ik voorheen geplaatst was geweest, lag niet meer hier; in de plaats daarvan, waren er dragonders. De Overste van oberndorf was voor vele jaren gestorven, en zijne dochter op hare goederen in Moravië, luidde het, omstreeks Brun, gaan wonen. Of zij nog leefde, wist niemand.
Daarheen gaat gij ook nog! dacht ik; en zoo de edele in het graf rust, zoo bezoekt gij haar graf, neemt van hetzelve wat aarde, laat het in goud vatten, en draagt het in plaats van de boon!
In Brun vernam ik met vreugde en schrik, dat zij leefde, vijf uren van de stad op een landgoed woonde, en nog steeds Gravin van oberndorf heette.
Ik terstond op, en daarheen! Men wees mij een schoon buitenverblijf, omringd van met smaak aangelegde tuinen: Daar woont zij! - Ik beefde wederom, als destijds, toen ik Luitenant was, en had toch voor de Turken niet gebeefd, en telde toch vijf-en-veertig jaren!
Ik klom uit den wagen. Reeds zag ik mijne schoone, hoe zij vol hemelsche liefelijkheid en verwarring mij herkennen zou. Ach! vronwenharten! of zij mij wel nog beminnen mag? dacht ik, en ging met ongewisse schreden door den tuin.
In een prieel van roodbloeijende Acacia, voor de denr van het landhuis, zaten twee oudachtige Dames en twee jongere Jufvrouwen. Zij lazen. Maar sophie zag ik niet.
Ik vroeg vergiffenis voor de stoornis, welke ik te weeg bragt; want zij schenen alle door mijn plotseling opdagen verrast te zijn.
Wien zoekt gij? vroeg mij eene der bejaarder Dames.
Kan ik de eer hebben, de Gravin van oberndorf mijne opwachting te maken? zeide ik.
| |
| |
Die ben ik zelve, hernam, tot mijne verbazing, de veertigjarige vrouw.
Het was mij, of ik eenen aanval van duizeling kreeg.
Veroorloof, dat ik mij nederzet ... ik ben niet wel! zuchtte ik, en ging zitten, zonder antwoord af te wachten. Lieve hemel, welke omkeering! waarheen was de bloeijendste aller schoonheden gevlogen! - Ik kwam van mijne zelfmisleidingen terug; ik bezon mij op het vierde van eene eeuw. Het was sophie; ja, zij was het! maar de uitgebloeide sophie.
Met wien heb ik de eer te spreken? vroeg zij mij. - Ach! dus kende ook zij mij niet meer!
Ik wilde het opzien voor de andere Dames vermijden, en verzocht om slechts een oogenblik onder vier oogen. - De Gravin geleidde mij in huis; vervolgens links, in een groot vertrek. Het eerste, wat mij in het oog viel, was het groote, in olieverf geschilderde, portret hares vaders. - Ik kon langen tijd geene woorden vinden; mijn hart was zoo beklemd. Ik staarde de beeldtenis des Oversten aan, tot mij de oogen door een' traan verdonkerd werden. - Ja, oude! stamelde ik zachtjes, en met eene bevende stem; zie slechts uwe sophie aan! - o, gij hebt met ons niet wel gehandeld!
De Gravin stond verlegen naast mij, en scheen voor mijne declamatien bang te zijn. Ik wilde haar uit den pijnlijken toestand verlossen, en kon toch niet meer spreken. De weemoed had mij te zeer vermeesterd.
Gij zijt niet wel, Mijnheer! zeide de Gravin, en zag angstig naar de deur om.
o, Zeer wel! zuchtte ik: kent gij mij niet?
Thans zag zij mij scherper aan, en schudde zachtjes het hoofd. Nu rukte ik het snoer met de boon uit mijnen boezem voor den dag, knielde voor haar neder, en zeide: Ach, sophie! kent gij deze boon nog, die ons voor vijf-entwintig jaren scheidde? Ik heb haar trouw bewaard. Sophie, toen zeidet gij: er leeft eene Voorzienigheid!... Ja, er leeft eene!
Mijn God! stamelde zij met eene matte stem, zeeg op de sofa neder, en wilde haar verbleekte gelaat bedekken, maar had de kracht niet meer. Zij had mij herkend. Zij beminde mij nog.
| |
| |
Ik riep de Dames te hulp, die met ontzetting hare vriendin doodsbleek, en eenen vreemden Officier in tranen voor haar zagen nederknielen. Nog eer zij water en reukfleschjes gereed hadden, was de Gravin reeds weer bijgekomen. Zij wreef de oogen, als een droomende. Daarna berstte een hevige stroom van tranen uit; zij snikte luid, omslingerde mij met hare armen, en riep slechts mijnen naam.
Genoeg, mijne Heeren! dat was een oogenblik! Engelen hadden over ons moeten weenen. - Nu dacht ik niet meer aan scheiden. De Gravin hield mij als gast. o, Hoe veel hadden wij elkander te vertellen! hoe trouw had zij mij bemind! - Wat de oude Overste eens belet had, dat belette noch hij, noch zijne familie meer. Sophie werd mijne vrouw; wel een weinig laat, en toch niet te laat: nog beminden onze zielen met jeugdigen gloed.
Mijne geschiedenis, of de geschiedenis dezer boon, is zoo ten einde, maar, let wel! nog niet geheel. Want ik moet toch zeggen, dat het kind, hetwelk mij mijne sophie baarde, regt op de borst, een moederteeken mede ter wereld bragt, als eene boon van gedaante. Zeldzaam spel der natuur! Maar het meisje is mij daarom slechts des te liever.
Zoo vertelde de Overste-Luitenant. -
(Het vervolg en slot hierna.) |
|