Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815
(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 485]
| |
Proeven uit den eersten zang van een nog onuitgegeven dichtstuk van M. Westerman.
| |
[pagina 486]
| |
Gij, die u 't regt bedingt van 't onbepaald regeren,
Het schoon Geslacht verlaagt, door 't wrevlig te overheeren;
Die, op uw krachten stout, iu uwen euvelmoed,
Een voorwerp smaden durft, dat ge alles danken moet, -
Keert in uzelv' terug, en 't eerste zult gij vragen:
‘Wie heeft met smart en 'zorg mij onder 't hart gedragen?
Wie offerde vermaak, en lust, en bloei, en kracht,
Opdat mijn aanzijn 't eerst zou blinken uit den nacht?’
o! Vraagt slechts verder niet, schoon 't eindloos konde duren:
Elk antwoord strekte alleen tot schaamte u aan te vuren.
Heeft u Natuur zoo zwaar een' last niet opgelegd,
Bestemt ze u minder smart, geeft dit u meerder regt?
Beproeft dien fieren moed, die alles wil bestrijden;
Kent gij u sterk genoeg om zoo veel wee te lijden?
Wat zoude uw grootheid zijn, uw sterkte en uw genot,
Had slechts het schoon Geslacht geen' invloed op uw lot?
Hulpeloosheid van den mensch bij de geboorte.
Hij, 't Evenbeeld van God, de Mensch, verschijnt op aarde.
Maar zoek die heerlijkheid, het kenmerk van zijn waarde,
Die majesteit, dat regt tot onbepaald gezag:
Waar vindt ge een' enklen zweem van 't geen hij eens vermag?
Daar ligt hij magteloos, en, wat hem sta te duchten,
Hij kan het dreigend leed bestrijden noch ontvlugten;
Wat hem ook prangen moog', wat hem ook worde ontroofd.
Wat ramp hem woedend fel moog' hangen boven 't hoofd.
Hij kan slechts door geschrei zijn' nood te kennen geven:
Zoo arm aan geest als kracht verschijnt hij in het leven.
't Verachtlijk kruipgedierte ontwaart bij 't eerst bestaan
Het nadrend onheil reeds, en weet er aan te ontgaan;
Het lastdier weet terstond de zoogster aan te hangen,
En 't krachtverwekkend vocht behendig op te vangen:
| |
[pagina 487]
| |
De Mensch, de Mensch alleen, al 't wee ter prooi gesteld,
Zou smachten naast de bron, die tot zijn laafnis welt,
Van overvloed omringd, in bang gebrek verteren,
En, magtloos d' angel van het kleenste insekt te weren,
Zou hij gewis vergaan in d' eersten levenstond,
Indien geen teedre zorg zich tot zijn hulp verbond.
Moedertrouw.
Wie zal hem bijstand bien, hem voor de koude dekken?
Wie d' ingeprangden geest uit de eerste sluimring wekken?
Wie went het mondje 't eerst, nog door geen vocht besproeid,
Te keeren naar de borst, waaruit zijn laafnis vloeit?
Wie biedt hem 't voedsel aan, van eigen levenskrachten,
Ontwoekerd aan de liefde.... Ach! wie waakt gansche nachten
Aan 't schomlend wiegje door, bij 't flaauwe flikkerlicht?
Wie reinigt, koestert, kweekt het hulpbehoevend wicht?
Wie heeft den moed daartoe, en wie de kracht te gader?
Zijt gij 't, die u verheft op de eedlen naam van Vader;
Die u in uw gezin het hoogste regt bedingt,
En, stout op uwen rang, naar uwen wil slechts dwingt?
Neen! zij, de teedre Vrouw, vermoeid van 't pijnlijk dragen,
Gemarteld, uitgeput door wreede jammervlagen,
Door wee op wee verscheurd, geprangd door barensnood,
Nog worstlend in de smart, nog kampend met den dood;
Zij biedt hier bijstand aan, en koost, met blijde zinnen,
Het zwak en hulploos wicht, dat zij zoo duur moest winnen.
Wat smart ze ook onderging, wat angst ze ook heeft gevoeld,
Wat pijn, nog ongestild, in de ingewanden woelt,
Vergeten is de nood, het hartverscheurend prangen,
Als zij het lieve kind in de armen mag ontvangen;
Als zij de volle borst, verwarmd door liefdegloed,
Aan 't kermend mondje drukt, den zuigling stilt en voedt,
| |
[pagina 488]
| |
En, daar ze uit de oogen 't vuur der kindermin doet stralen,
De schatting der natuur met ruimte mag betalen.
Zij biedt haar weldaên aan met een belangloos hart:
Geen lachje zelfs vergoedt nog de uitgestane smart;
Geen toontje biedt haar dank; geen blik, geen kozend handje
Vergeldt haar teedre zorg voor 't zacht gekoesterd pandje:
't Is alles reine liefde, in 't spillen onvermoeid,
Zoo als zij, onbevlekt, uit haren Oorsprong vloeit.
Die liefde sluimert nooit, en laat geen dropje ontbreken,
Om in 't onnoozel wicht de krachten aan te kweeken.
En, of 't nog spillen waar' van overvloed alleen,
Of deeling in een' schat, de vrucht der teederheên,
Of dat de stille vreugd een dierbre telg te zogen,
Het argloos blikken van twee lieve, onnoozele oogen
De smart vergeten deed van bangen barensnood; -
Neen! naauw ontworsteld aan den moederlijken schoot,
Verwekt het kindje alreeds der voedster nieuwe smarte:
Ze omvangt het met haar' arm en prangt het aan haar harte,
En drukt, daar zij den nood haars zuiglings slechts erkent,
De strakgespannen borst, nog 't vloeijen ongewend,
Aan 't mondje, dat nog woest, door honger slechts bewogen,
Onstuimig klemt en trekt, en de aangeboden togen
Met gretigheid verzwelgt. o, Onwaardeerbaar vocht,
Dat toch de voedster 't niet zoo duur betalen mogt!
Moet zij niet ieder teugje aan eigen krachten korten?
Betaalt zij 't niet met pijn, eer zij het uit mag storten?
o Gij, die op uw koets het knopje schoon ziet pronken,
Het reine huwlijksbed met bloempjes ziet gehuld,
Wier liefelijke bloei uw' zoetsten wensch vervult!
Doet gij aan de offers regt, en schat gij wel naar waarde
Al 't geen de moeder biedt, nadat zij 't wichtje baarde?
| |
[pagina 489]
| |
Gering is nog het wee, de schatting der natuur,
Aan 't dierbaar kind gespild in zijn geboortesuur;
Gering is nog de pijn, die gij niet kunt beseffen,
Maar die, door 't denkbeeld reeds, uw hart zoo diep kan treffen:
De nawee van die smart woedt eindloos langer nog.
De boezem, berstens vol van 't zamenvloeijend zog,
Zwelt, spannende opgezet, in de uitgerekte banden;
Het vloeijend vocht verhardt; de teedre spenen branden;
En, daar het gretig mondje al zwelgend haar omsluit,
Gilt de arme voedster 't wee bij 't liefdrijk plengen uit!....
o, Hieldt ge, onnoozel wicht, den prijs dier eerste teugen,
Zoo duur voor u betaald, altoos in uw geheugen,
Hoe zorglijk zoudt gij zijn, die onwaardeerbre deugd
Te loonen, waar 't mogt zijn, met moederlijke vreugd!
Geene andre vreugd, geen schat, geen rijkdom laat zich melden,
Die tevens zoo veel moed en liefde kan vergelden.
Vadervreugde.
o, Zoete vadervreugd! o, Onwaardeerbaar goed,
Dat ons het grievendst wee, de bangste zorg vergoedt!
o, Zoete vadervreugd, door grens noch perk besloten,
In 't eindlooze uitgebreid en nooit genoeg genoten,
Waarvan het harte zwelgt, en, nooit verlangens zat,
Van alle walging vreemd, een' onverteerbren schat,
Uit stroomen van gevoel, zich spillig in voelt storten,
Waaraan het strenge lot, hoe 't wrokke, niets kan korten!
o, Zoete vadervreugd, hoe veel vergoedt gij niet,
Als 't lieve jongsken 't eerst u 't mollig handje biedt,
Een lieflijk toontje slaakt, en staamlend tracht te ontdekken,
Dat hem de liefde reeds naar 't ouderhart kan trekken,
| |
[pagina 490]
| |
En de armpjes openbreidt, en, zonder erg of list,
't Aanvallig mondje tot een schuldloos kusje spitst,
En op 't vermogen trots, waardoor hij doet beseffen,
Wat hij van u verlangt, u dringt hem op te heffen,
Om hotsende op uw knie, daar gij zijn neiging viert,
Te toonen, hoe de held het rennend ros bestiert!
Wat baart een vreugd, zoo zoet, zoo ongekrenkt, zoo streelend.
Als 't lachje van het wichtje, aan moeders boezem spelend?
Hebt gij die vreugd gevoeld, en heeft ze uw ziel vervuld,
o, Dank ze alleen aan haar, die liefdrijk, vol geduld,
Hare uren en haar rust verspilde met haar krachten,
Opdat gij niet te lang die zoete vreugd zoudt wachten!
Zij kweekte in 't zwakke kind, hoe duur het haar mogt staan,
Met onuitputbren lust die zelfbewustheid aan:
Zij plooide, kozend, 't eerst de zachte rozekoontjes,
Ontlokte 't mondje vroeg de liefelijke toontjes,
En wende 't met een zorg, die alles overtreft,
Den naam van Vader, die uw waarde dus verheft,
Dien ge in verrukking hoort, te staamlen. o, Vermogen
Der zachte teederheid, hoe houdt ge ons opgetogen!
Oneindig is uw grens, uw werking onbepaald:
Wat kracht bestaat er nog, die bij uw' invloed haalt?
De voedster.
- Het weesje schreit om hulp; de moeder, afgestreden,
Heeft met haar' laatsten zucht voor 't wicht tot God gebeden:
Haar harte hing aan 't kind; en, zinkende in het graf,
Kon zij het stervend oog niet keeren van hem af.
Ach! wie is nu zijn troost? wien zal het bijstand vragen?
Wie wendt den kommer af, dien 't nu reeds heeft te dragen?
Wie beurt het liefdrijk op?.... Een vader, diep in rouw,
Geklemd aan 't overschot van zijn geliefde vrouw?
| |
[pagina 491]
| |
Een vader, wreed geprangd door 't diep gevoel der smarte?
Wat zal die voor hem doen? Het prangen aan zijn harte,
Besproeijen met den vloed, die uit zijne oogen stroomt,
En door geen rede meer in 't storten wordt betoomd?
Ach! wat vermag hij hier? Hier mist het zelfbetrouwen;
Hier schiet zijn zorg te kort.... Spoedt aan, spoedt aan, vrouwen!
Wie zal hier de eerste zijn? Bekommert u om 't wicht,
En wekt de lachjes weêr op 't kwijnend aangezigt.
Het schaapje, o droeve staat! verloor zijn lieve moeder;
Zijn vader kwijnt in rouw, en smeekt van d' Albehoeder
De kracht om eigen leed te dragen; op het wicht
Heeft hij het treurig oog, in schrikbren angst, gerigt,
Maar helpen kan hij 't niet. Moge ook geen kracht ontbreken,
De handen zijn te ruw, te onhandig in het kweeken....
Uw teederheid, geduld en lieve minzaamheên
Voorzien in zijn behoefte en stillen zijn geween.
Uw zachte hand weert af en stilt al wat het griefde:
Uw deernis treedt hier in voor teedre moederliefde.
Hoe veel wordt niet hersteld! hoe veel wordt niet verzoet!
En, wordt ook 't moederhart door schatten niet vergoed,
De smart der scheuring wordt verzacht door teederheden.
Gij koestert, kweekt en dekt en sterkt de tengre leden:
Het lieve wichtje wast, de koontjes worden rond,
Een blosje gloeit er op, een lachje trekt den mond,
Een nieuwe levensgloed ontvonkt in borst en ader;
Het mollig handje reikt, al spelend, naar den vader,
En vaagt de tranen weg, ontvloeid aan 't achtbaar oog:
Hij grijpt, verrukt, het aan, en heft het blijde omhoog,
En drukt het aan zijn hart, en mag de blijde trekken
Der moeder, weêr vernieuwd, op 't zacht gelaat ontdekken.
| |
[pagina 492]
| |
Nu wordt het dierbaar kind, dat vaders harte troost,
Met kusjes overdekt, gestreeld, omarmd, gekoosd:
En, baart het wreed verlies aan 't teêrbeminnend harte
Ook eindeloozen rouw en onvergeetbre smarte,
Uw invloed, die zijn ziel het zoetst genoegen baart,
Maakt, door zijn dierbaar kind, hem 't leven weder waard.
|
|