| |
| |
| |
Mengelwerk.
Bid-uur, gehouden 2 aug. 1815, naar aanleiding van Matth. VI:10a. Uw Koningrijk kome!
Door B. Rusburg, Leeraar der Doopsgezinden te Hengelo.
Het Koningrijk Gods, ook wel het Koningrijk der Hemelen genoemd, is eene zedelijke inrigting, om de menschen te heiligen, zalig te maken, of, met andere woorden, om ze tot eene gelukkige inwoning in den Hemel op te voeden. Alle opvoeding geschiedt door wegruiming van het kwaad, dat den aanwas kan belemmeren, en versterking van de eigenlijke levenskracht. De middelen tot deze opvoeding en vorming zijn uitwendig, voor zoo ver zij de leiding Gods van de omstandigheden en gebeurtenissen betreffen tot onze zedelijke verbetering. Het doel is echter eene inwendige, eene zielsverandering van de redelijke aardbewoners, van kinderen dezer wereld, kinderen der duisternis, tot kinderen van den hemelschen Vader, kinderen des lichts. - Jezus Christus heeft, na vele voorbereidselen onder het Oude Verbond, het helder licht van Gods liefde en genade ontdekt, en daardoor het Koningrijk Gods op aarde gesticht; alzoo Gods bedoelingen met het menschdom, om hetzelve tot eene eeuwige gelukzaligheid te vormen, nimmer zoo helder zijn gebleken, als sedert zijne verschijning op de wereld. Toen Jezus dus op aarde rondwandelde, kon hij met regt zeggen: Het Koningrijk Gods komt niet met uiter- | |
| |
lijk gelaat, noch men zal niet zeggen: Ziet hier of ziet daar; want ziet, het Koningrijk Gods is binnen (onder) ulieden, en werkt reeds in deszelfs stillen luister. Dat Koningrijk, door Christus gevestigd, is nog onder ons, Aand.! het breidt zich gedurig meer uit, onmerkbaar voor onze kortzigtigheid en oppervlakkige kennis; nogtans wordt het telkens vaster en heerlijker, nadert zijn verheven doel, en de poorten der Helle zullen het niet overweldigen. Alle gebeurtenissen, alle beroeringen behooren tot hetzelve, niet omdat God ze wil, maar, doordien het kwaad uit den verkeerden wil des menschen voortgekomen is, wil God het door zijnen Zoon uitroeijen, opdat het rijk van waarheid en
liefde niet verstoord of onderdrukt worde. Daarom was het gevolg der komste van den Gezant des Vredes, niet dat hij hier vrede zou brengen, maar het zwaard. Van daar dat onder de verdeeldheid tusschen ouders en kinderen, broeders en broeders, zusters en zusters, echtgenooten en echtgenooten, de liefde Gods in Christus eindelijk kon doorbreken en zich uitbreiden. Het zijn de botsingen der boosheid, des hoogmoeds en des gewelds, de botsingen van den aardschen zin des menschen tegen zijnen broeder, dien hij haat, tot dat de strijdige belangen zich eindelijk hebben losgewrongen uit de duistere gewelven van den nijd, en de menschen door lijden hebben geleerd, dat zij door eigenbaat en heerschzucht elkander onderling rampzalig maken, daar alle geluk bestaat in God lief te hebben boven alles en zijnen naasten als zichzelven; het zijn deze botsingen, welke daartoe bevorderlijk moeten zijn. Onderwijl de Christen dus om en in zich de groote beroeringen der zonde bespeurt, bidt hij verslagen, maar toch in eerbiedige hoop: Uw Koningrijk kome! - Ja, Gel.! laat ons niet ophouden te bidden, dat het mag komen; dan wordt God in geest en in waarheid aangebeden door Christus!
I. Om ons, M. Vr., breidt zich dat Koningrijk uit door vele gebeurtenissen en woelingen, waarvan wij, beperkte aardbewoners, den zamenhang, noch den
| |
| |
voortgang tot het hoogste zedelijk doel, niet kunnen begrijpen, evenmin als wij het zamenstel en de langzame ontwikkeling van eenig voortbrengsel Gods in de natuur kunnen nagaan; hoewel nogtans het schepsel telkens grooter en volmaakter wordt door eene verborgen kracht of eigenschap. Zoo zacht, zoo onmerkbaar, maar echter zoo zeker voortgaande, zijn ook de wegen Gods ter uitbreiding van zijn Koningrijk. Het zijn heden de staatsgebeurtenissen; die wij eerst kortelijk moeten overwegen, als daartoe strekkende; en, schoon de groote omvang onzen gezigteinder ver te buiten gaat, laat ons uit het weinige en onvolmaakte, dat wij zien, besluiten tot het groote en volmaakte, dat wij niet zien, ter versterking van ons kinderlijk geloof in eene Godsregering.
Toen wij in het begin der verleden maand den algemeenen Dank- en Bededag vierden, waren, wel is waar, onze grenzen voor de eerste dreigende gevaren behoed. Onze legers, vereenigd met de veel grootere der Bondgenooten, hadden reeds, onder aanvoering van onzen dapperen Erfprins, verscheidene overwinningen behaald, en de magt van den geduchten geweldenaar, het eerst gestuit door den moed onzer braven, begon reeds te wankelen. Nogtans voerde hij nog steeds zijne krijgsbenden aan, en zijne snoevende woorden, ingang vindende door de opgeblazenheid en vernielingszucht zijner manschappen, moedigden zijne horden aan. Eene geheime vrees, dat de bewegingen van valsche eerzucht een gansch volk mogten beroeren, om de fakkel des hoogmoeds in schier aller harten te ontsteken, deed den vreedzamen en godvruchtigen burger beven. Dan, de Heere heeft daarin voorzien; - zijne leugentaal, pralerij en valsche beloften waren te algemeen bekend, om langer het vermogen te hebben van den grooten hoop te verblinden en tot strijden op te winden. Verward in zijne eigen strikken, heeft zich de wreede beroerder van zoo vele staten en volken, de beroerder der geheele menschheid, de schender van de heiligste verbind- | |
| |
tenissen en eeden, aan zijne vijanden overgegeven. Hij is gevallen, lafhartig en diep gevallen, lafhartiger en dieper, naarmate zijn hart meer opgezwollen was door ontwerpen om de geheele wereld te beheerschen, en als eene andere Godheid, die alle magt trotseerde, alles dienstbaar te maken aan zijne eigenzinnigheid. Hij is gevallen, door den uitgestrekten arm van Hem, die zich door zijn nietig schepsel niet laat bespotten, en de menschheid juicht over zijnen val! Eene eerbiedige blijdschap, zonder inmengsel van wraak, rijst op uit den boezem van den welgezinden Christen; hij zegt: Het is van den Heere geschied, ziet het is wonderlijk in onze oogen. - Mogt, voegt hij er in kinderlijke en blijde
verwachting bij: mogt dit een bewijs zijn, dat uw Koningrijk komt, o hemelsche Vader!
Doch, w.T., niet in dezen grooten aanvoerder alleen berustte het rijk des gewelds, gegrond op leugentaal en onregtvaardigheid. Neen, Gel.! hoe zoude hij ondersteuning ter uitvoering zijner baatzuchtige ontwerpen, hoe kracht om magteloozen en nederigen zoo wel, als sterken en hoovaardigen te onderdrukken, gevonden hebben, bijaldien niet even zoo baat- en heerschzuchtigen hem hunnen arm, hun vermogen en hunne list geleend hadden, ten einde zich te zamen te verheffen en te verrijken? Die heillooze drift, welke den mensch zelven tot zijnen eigenen afgod herschept, werpt alles neder, wat haar belang of eigenzin weerstaat; en die drift, die ontaarding huisvest, helaas! nog in veler gemoederen. Zij maakt iederen, door haar bezielden, grooten, beambten en regeringspersoon, die door belangelooze regtvaardigheid tot eenen zegen zijner minderen of onderhoorigen kon worden, tot eenen dwingeland en verwoester der heiligste regten; iederen burger, die door deze verderfelijke beginsels wordt aangedreven, tot eenen oproermaker, in wiens hart geene vrede is. Wij zien dit in die ijsselijke bedrijven van eigenzin en wreedheid, welke vele gebeurtenissen in dezen laatsten veldtogt hebben gekenschetst;
| |
| |
in die worstelingen tegen de rust, tegen het welzijn der medeburgers, behagen scheppende in bloedvergieten. Beklemd vraagt, bij dit alles, de nadenkende mensch: Moet zóó het Koningrijk van God komen? Een rijk van liefde en van vrede? Ja, zal er uit alle die onheilen wel eenig goeds geboren worden?
De oorlogen, m. Vr., zijn geene oorzaken van het kwaad, geene bronnen van het zedelijk bederf; neen, zij zijn de losbarsting, de afgrijselijke uitvloeisels daarvan. Zij zijn de tegenkantingen der boosheid, terwijl het rijk der waarheid en des lichts deszelfs weldadigen invloed poogt te verspreiden door de dikke duisternis. Gelijk wanneer de dampkring, met vele onzuivere deelen besmet zijnde, zich eindelijk zuivert en deszelfs veerkracht herneemt door een verschrikkelijk onweder, dat soms de woningen der vreedzamen, de verblijven der godvruchtigen door deszelfs verterend vuur vernielt, zoo vallen ook onder het woeden des oorlogs vele onschuldige slagtoffers. - Waarom het onheil juist dezen, en niet alleen den schuldigen, den zondaar bij uitnemendheid treft, is voor den kortzigtigen sterveling niet te doorgronden; hij ziet slechts, dat beiden, regtvaardigen en onregtvaardigen, eenerlei wedervaart in dit leven. En bespeurende, dat het rijk Gods op aarde deszelfs algeheele taak niet voltooit, slaat hij het oog des geloofs door Christus op de eeuwigheid, zwijgt, en aanbidt.
Zijn nogtans die stormen en onweersvlagen in de natuur geweken, dan betreurt men wel de aangerigte verwoesting, doch men ademt ruimer en vrijer; in de liefelijkste geuren stroomt Gods wijsheid en liefde ons tegen, en men troost zich in het behoud van velen, onder het lijden of den ondergang van weinigen. Zoo breekt ook de dageraad van Gods zedelijke regering telkens heerlijker aan, na het uitwoeden der onbeteugelde hartstogten, na de verwoestingen des menschelijken hoogmoeds en der eigenzinnigheid. Ook zij besmetten den zedelijken dampkring; zij scheiden, wat
| |
| |
God heeft zamengevoegd; en terwijl de menschen zich onderling vernielen, leeren zij van elkander wijsheid, wetenschappen, hervorming van zeden; ja zij leeren elkander beminnen in vele, nu eerst ontdekte, deugden bij hunne vijanden; zij leeren in den mensch allengskens het beeld Gods, den Broeder eerbiedigen; leeren, dat God de aanslagen van den hoogmoedigen verijdelt; leeren, dat zijn Koningrijk op aarde is; leeren, dat Hij naar zijnen wille doet met het heir des hemels en met de inwoners der aarde, en dat er niemand is, die zijne hand afslaan, of tot Hem zeggen kan: wat doet Gij? En uit de verwarring, uit de duisternis verrijst, als uit een bajert, het helder licht van Gods volmaaktheid, waaraan allengskens het geloof sterker, zuiverder en kinderlijker wordt; en dit geloof vestigt zich, als de heilige vrucht des oorlogs, in het gemoed van den eenvoudigen Christen.
De bevordering van dit geloof aan een goedertieren, wijs en magtig opperbestuur is het eigenlijke doel van het Koningrijk Gods. Het wordt vast en onbewegelijk door de genadegiste des eeuwigen levens, die door Christus Jezus is. Zoo werken de gebeurtenissen der tijden met de openbaring hand aan hand, om den mensch op te voeden, en zijn eenig heil te doen zoeken in zijnen Heer en Zaligmaker. Wat de goddeloosheid en hoogmoed der stervelingen dan ook mogen verwoesten en verkrachten; hoe dikwerf verschillende rangen en standen in de maatschappij, anders zoo onvermijdelijk, door verzaking van den geest des Christendoms alleen, de regten der menschheid schenden en onteeren, de prikkels van valsche eerzucht wetten, den band van eenheid en liefde verbreken en ontheiligen, den broeder door eene ingebeelde meerderheid van zijnen broeder scheiden, of over hem doen heerschen; Gods almagt, Gods regering herstelt weder, hetgeen de boosheid listiglijk tracht te vernielen; zij vereenigt, hetgeen eigendunkelijk geweld vaneengescheurd
| |
| |
heeft, en doet dat geweld zelfs den genen, die God liefhebben, medewerken ten goede.
Zoo leeren Vorsten en volken, terwijl zij zich tegen elkander wapenen ter overheersching, van wederzijden geregtigheid; zoo ontwaren zij de beperktheid hunner krachten, daar alle magt is van God; zoo zien zij den wankelen staat van troonen, die niet door het belang en het zedelijk welzijn der burgers worden geschraagd; - de volken bespeuren het ijdele van roem en eer, zoo zij niet ontspruiten uit Godsdienst en deugd; en terwijl Gods gerigten op aarde zijn, ondervinden zij, dat zijne wegen zijn paden van liefelijkheid, heerlijkheid en vrede; zij leeren zich onderwerpen, leeren, dat God ons geschapen heeft om elkander te beminnen en wel te doen, niet om elkander te haten en uit baatzucht te vernielen; en dit geloof is Gods Koningrijk.
II. Gij ziet dus, Gel., niet slechts om, maar in ons, in het diepste onzer harten, moet Gods Koningrijk komen; dit is hetgeen, waarop ik ten tweede meer bepaaldelijk uwe aandacht wilde vestigen. Het geheele zedelijk rijk Gods op aarde berust eigenlijk in de gezamenlijke gemoederen der menschen. Dáár is de bodem, waarop het zich moet vestigen; daarin moet het al dieper en dieper wortelen schieten; daaruit moet het opwassen en vruchten voortbrengen, der bekeeringe waardig; daarbinnen moet het rijp worden voor de eeuwigheid, en eindelijk al het kwade verbannen, dat, door gewoonte, door opvoeding, door ingewilligde neigingen en hartstogten, door slechte voorbeelden en verkeering, door velerlei oorzaken, als iets vreemdaardigs van de kinderen Gods, het hemelsch beginsel heeft bezoedeld. Willen wij dus bidden, Gode welgevallig bidden: Uw Koningrijk kome! dan moet ieder van de gebeurtenissen van zijnen tijd, hij moet van zijne eigen ontmoetingen en lotgevallen zulk een gebruik maken, dat zijn zedelijk beginsel daardoor geheiligd, versterkt en uitgebreid worde.
Wat een geheele staat is in 't groote, is elk mensch
| |
| |
in 't kleine. De gansche menschheid bestaat uit zoo vele enkele personen te zamen genomen, die een Koningrijk Gods in zichzelven hebben. Wij voeren gedurigen strijd tegen de liefde, den H. Geest Gods, die ons dringt het goede te willen en het goede te doen. Behoudens onze zedelijke vrijheid, is er toch eene kracht, eene heilige kracht in ons, die ons drijft om God te gehoorzamen, en daarin ons wezenlijk heil, in de liefde onze hoogste vrijheid te zoeken. Die opwellingen van toorn, haat, misnoegdheid, afgunst, nijd, wrevel, twistgierigheid, hoogmoed, weerspannigheid moeten uitgeroeid, en door de aankweeking der liefde Gods in ons overwonnen worden.
Thans is het pligtmatig en natuurlijk, dat wij ons verblijden over het geweken gevaar, om wederom door denzelfden dwingeland overheerd te worden, en op nieuw, ja nog oneindig knellender, onder zijnen ijzeren schepter te moeten bukken. Dan, deze vreugde, zal zij godsdienstig en opregt zijn, moet zich ook openbaren in bewijzen van dankbaarheid. Welk eene blijdschap moet het zijn, hulp te kunnen verleenen aan de noodlijdenden, de gekwetsten, de verminkten! Hoe dierbaar wordt ons de gelegenheid om onze ondersteuning aan die weduwen en weezen te verleenen, wier mannen en vaders door het vergieten van hun bloed ons in het geruste bezit onzer goederen hebben gelaten! Doch, Gel., dit is niet alles; wij moeten in onszelven keeren en vragen, of in ons binnenste ook hartstogten en driften woeden, die den vrede in en om ons verstoren kunnen.
Zoo lang aardsgezindheid, zoo lang heerschzucht en eigenbaat nog in ons huisvesten, en het beeld Gods, het beginsel der algemeene goedwilligheid in ons verdringen, ontkiemt ook bij ons het zaad tot den oorlog. Het is de kleine strijd, die elders in 't groote wordt gevoerd; de strijd tegen de medemenschen, die ons omringen; de strijd tegen het rijk Gods. Zoo lang wij niet ganschelijk genegen zijn om alle onze begeer- | |
| |
ten te onderwerpen aan den wil des hemelschen Vaders, geopenbaard in onze rede en zijn heilig woord; zoo lang zijn het slechts de omstandigheden, de gelegenheden, maar niet onze betere gezindheid, die ons van den dwingeland en deszelfs goddeloozen aanhang onderscheiden. Wanneer men de wetten zoekt te verkrachten of te ontduiken, maakt men eene inbreuk op de regtvaardigheid; en men is niet slechts strafbaar voor den tijdelijken, maar ook voor den eeuwigen Regter. 't Is, om waarlijk met grond van vertrouwen te kunnen bidden: Uw Koningrijk kome! niet genoeg, dat wij het kwade laten; wij moeten het goede doen.
De liefde Gods, m. Vr., verdringt de liefde tot de wereld en hare begeerlijkheden, en geeft ons tevens kracht om al het kwade te overwinnen. Wij hebben eigenlijk slechts te bidden, dat die liefde ons vervulle; dan hebben wij lust tot het volbrengen onzer pligten; wij beminnen onze medemenschen, al kinderen van God; wij gevoelen, dat zij, gelijk als wij, tot zaligheid zijn bestemd; dat wij hun geluk wel kunnen bevorderen en onszelven dus zaligheid verschaffen, maar niet hun geluk verwoesten zonder onszelven rampzalig te maken; terwijl over hen, door wien de ergernissen komen, het Goddelijk wee is uitgesproken. Gode zij dank, dat het niet in der menschen magt is gesteld, om over het waar geluk hunner medemenschen te beschikken! Laat ons hen dan niet vreezen, die alleen het ligchaam kunnen dooden, maar veelmeer Hem, die beide ligchaam en ziel kan verderven in de hel. De menschen kunnen ons genoegen verbitteren en groote onheilen over ons brengen; maar voor den godvruchtigen daagt ééns de dag des heils; ééns prijkt Gods Koningrijk in deszelfs vollen luister! - Terwijl er dan nog altijd veel duisters, in de voorvallen der verschillende staten en volken, overblijft, terwijl zelfs de woelingen der boosheid geene volledige zuivering in het rijk van God op aarde te weeg brengen, laat ons op onszelven zien, of wij ook nog zulke hevige schokken en kastij- | |
| |
dingen noodig zouden hebben, eer wij tot inkeer en beterschap komen. o, Gel.! terwijl wij bidden: Uw Koningrijk kome! laat ons vragen, of ons hart reeds een geheiligde tempel is, toegewijd aan het rijk van waarheid en deugd. En schuilen er nog schadelijke bewegingen, listige ontwerpen en onreine gedachten in, zoo laat ons onszelven voor God door onzen Zaligmaker verootmoedigen; laat het ons ernst worden, Gods welbehagen te doen; laat ons, van stonden af aan, het heilig voornemen opvatten om ons heil te zoeken in wél te
denken en wél te doen. Laat ons, onbesmet van de ligtzinnigheid en zedeloosheid dezer eeuwe, in nederigheid voor Gods aangezigt wandelen, gedenkende dat Jezus zalig prijst die arm van geeste zijn, doordien aan hen het Koningrijk der Hemelen behoort. En ons getroostende, wanneer de geweldigen dezer aarde ons vervolgen om onze evangelische deugd en geregtigheid, laat ons daarom God en zijne geboden niet verlaten, opdat Hij ons niet verlate! Maar, vol vertrouwen op God en zijne regering, laat ons bidden: Uw Koningrijk van heil en vrede kome in en om ons! Amen! |
|