Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815
(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 421]
| ||||
Mengelwerk.Redevoering; over de vereeniging eens volks tot algemeene weldadigheid, beschouwd als eenen zekeren toetssteen van deszelfs verlichting.
| ||||
[pagina 422]
| ||||
Ja, M.H.! de mensch streeft naar de volmaaktheid. Eene ingeschapene neiging tot kennis, eene onverdelgbare en steeds klimmende drift naar hooger doel, eene ware kracht Gods is in hem. In zijne teederste jeugd opent zij hem de oogen voor de hem omringende schepping: in zijne jongelingsjaren voert zij hem den horizon der zigtbare wereld voorbij, en vervult zijnen geest met het verheven gevoel der oneindigheid: in den mannelijken leeftijd smelt zij het zigtbare en onzigtbare in zijn hart te zamen, en bereidt voor zijnen grijzen ouderdom een schroomvallig heenzien naar de gewesten der heiligheid. Een rustelooze strijd voert hem door struikelingen tot deugd, door dwalingen tot kennis, door onzekerheden tot geloof, door duisternis tot licht: hij strijdt denzelven, gelijk de krijgshelden in de oorlogen der Volken, met eenen steeds herlevenden moed: zijne nederlagen mogen hem vernederen en zijne ziel met droefheid vervullen, zijne wonden mogen hem smerten, de dood moge hem verschrikken, hij staart over dezelve henen naar den palmtak der overwinning, welken hij voor den tempel des Vredes ziet bloeijen; hij acht haar voor zijn volk bestemd, en door nederlagen, en wonden, en dood henen, streeft hij dezelve met vertrouwen te gemoet. En, ja, M.H.! het menschelijk geslacht gaat voorwaarts in verlichting. Het is geene ijdele hoop, welke den strijdenden mensch bezielt: zijn volk, waartoe hij van nature behoort, het gezamenlijke menschelijke geslacht, komt steeds der overwinninge nader. De geschiedenis van dat geslacht moge ons, in enkele streken des aardbodems, voor dezen of genen tijd, de zon der verlichting beneveld, ja geheel verduisterd toonen door opgekomen wolken van onwetendheid en bijgeloof; eeuwen mogen voorbijgaan, in welke de voortgaande tred der verlichting met geenen wiskundigen maatstaf kan worden aangewezen, - de bestemming des menschdoms is echter niet te miskennen; en de gronden, welke dezelve voor eene gestadige vordering geeft, persten | ||||
[pagina 423]
| ||||
ons de innigste overtuiging af, zoo dikwijls dezelve ons in wijsgeerige beschouwingen werden voorgesteld. Dwale ik echter, M.H., of wenschte niet menig uwer dikwijls, na door zulke algemeene beschouwingen te zijn getroffen, naar eenig zigtbaar teeken, waarbij gij met uwe levendige overtuiging zoudt kunnen vertoeven? Was het niet, alsof gij, door eenen onbegrensden Oceaan weifelend omgevoerd, gaarne aan eenig vreedzaam strand wildet zijn afgezet, om vandaar met meerder gemak over de zich verdringende baren te kunnen henen zien? Verlangdet gij niet, door eenig duidelijk voorbeeld, dezen voortgang des menschdoms, welke voor iederen bijzonderen mensch in zijne loopbaan naar de volmaaktheid tot eenen zoo krachtigen prikkel verstrekt, gestaafd te zien? Zou hetzelve niet aan alle wijsgeerige redeneringen meerderen invloed, aan ons gevoel meerdere verheffing, aan ons hart eene aangename voldoening bijzetten, en voor ieder onzer van eene onschatbare waarde zijn in ons eigen streven naar eenige meerdere volkomenheid? Zoude het, eindelijk, aan onze pogingen, als leden eener ter verlichting en beschaving des menschdoms werkzame Maatschappij, niet meerder leven geven, en althans aan onze standvastigheid in dezelve een heilzaam voedsel schenkeu kunnen? Uw aller toestemming schijnt mij toe op uwe lippen te zweven, en bevestigt de overtuiging, met welke ik u deze vragen durfde voorstellen. Het is deze overtuiging, M.H., van het belang, hetwelk gij uit zoo velen hoofde wel zult stellen in de aanwijzing van eenigen zigtbaren toetssteen der verlichting van het menschelijk geslacht, welke mij de vrijmoedigheid geeft, om u in dit spreekuur op eenen weg te geleiden, langs welken ik mij voorstelle, dat wij tot zulk een doel zullen kunnen geraken. Gij gevoelt met mij van voren, dat er zulke wegen zijn moeten: de zwarigheid is slechts, om dezelve te vinden. De aanwezigheid der verlichting en haar voortgang dienen | ||||
[pagina 424]
| ||||
toch wel in onderscheidene blijken zigtbaar te wezen, indien zij waarachtig zijn; maar om zulke blijken van dezelve te vinden, welke boven alle bedenking bewijzen zijn van eenen gestadigen voortgang, en welke dus bij alle Volken even geldig, uit het wezen der verlichting zelve te verklaren, en alzoo echte toetssteenen van dezelve zijn, - ziet daar zeker eene moeijelijkheid, welke zelfs den stoutmoedigsten kan doen terugtreden. Daarin, M.H., zal dan ook wel de reden gelegen zijn, dat zelfs de wijsgeerige beoefening der Geschiedenis, op welke de latere tijden hebben mogen roemen, hier nog niet tot zulk eene juistheid van besluiten gekomen is, als zij naauwkeurig is in vergelijkingen: daarom heeft zij wel ontkennenderwijze aangetoond, welke verschijnselen (zoo als de duisternis der Middeleeuwen) niet voor eenen teruggang moeten gehouden worden, en dat de voortgang der verlichting niet bepaald moet worden tot een enkel Volk, maar uitgestrekt tot het gansche geslacht der menschen; maar de vraag naar eenigen zekeren en stelligen toetssteen der verlichting, aan welken derzelver aanwezigheid en voortgang zigtbaar zijn zouden, is, zoo veel wij weten, nog niet voldoende beantwoord. ‘En waar dan, gij onbedreven leerling, waar zult gij zulk eenen toetssteen vinden?’ zoo meen ik u van alle kanten te hooren roepen. En waarlijk, het is geene bloote navolging van de gewoonte der Redenaren, dat ik voor mijne stoutheid verschooning vragen wil. Dan, M.H., mag het niet reeds dadelijk voor eene verschooning gelden, dat gij zelve mij dien toetssteen zoo digt en zoo duidelijk voor oogen houdt, dat het mij onmogelijk is dien voorbij te zien? dat gij zelve, dat uwe tegenwoordigheid, uwe gemeenschappelijke werkzaamheid hier ter plaatse daarvan een bewijs zijn? Dit schijnt u duister toe - doch weinige woorden zullen mijne meening ophelderen, en, dwale ik dan, ik dwale gaarne! Uwe Maatschappij, M.H., is, zelfs naar haren | ||||
[pagina 425]
| ||||
naam, eene vereeniging van velen tot algemeene weldadigheid: het nut van het algemeen is het doel, tot hetwelk niet gij alleen, maar van alle oorden des Lands zoo velen te zamen kwamen, dat men bijna zeggen kan, dat geheel Nederland in uwe algemeene vergaderingen zijne afgezanten heeft, en dat het geheele Nederlandsche volk zich tot nut van het algemeen heeft vereenigd. Deze vereeniging is de telg van eenen geest, die zich nog in zeer vele anderen doet kennen, welke gezamenlijk geheelenal vreemd zijn aan den geest der vroegere eeuwen. - Gaat slechts met mij terug, M.H., naar de dagen der oudheid; toont mij de vereenigingen van vele menschen tot een zelfde doel; wijst mij hunne maatschappijen! Gij wijst er mij geenen, dan in welke ieder slechts voor zijn eigen belang deel nam, de vereenigingen namelijk tot onderscheidene Volken: of misschien wijst gij mij de leerscholen der Wijsgeeren, alleen voor de verlichting van weinige hoorders berekend. - Wij gaan verder, en gij toont mij zulke leerscholen, onder den, van eene harer ontleenden, naam van Akademien over den aardbol verspreid; maar gij wijst mij geene vereenigingen tot algemeene weldadigheid, door eene zuivere menschenliefde voortgebragt. Misschien toont gij mij verderop geloovigen van bijzondere Kerkgenootschappen, verzameld tot ondersteuning van de behoeftigen, welke aan hunne gevoelens zijn toegedaan; maar den geest van algemeene menschenliefde toont gij mij verbannen in de duisternis, en hare Broederschap tot eene geheime Orde verwezen, opdat zij hare deugd niet met kerkban of met den dood moge boeten. Neen! in de Oudheid wijst gij mij geene vereenigingen van menschen, die, met inspanning van alle krachten, zamenstemmen om 's menschen gezondheid te behouden, zijn leven te redden, zijne wonden te genezen, den stommen en blinden meer dan het leven te geven, de ziel des menschen voor een eeuwig geluk te beschaven. Gij toont mij geene Volken, als door eenen tooverslag geraakt, zamensnellende, om de | ||||
[pagina 426]
| ||||
lijdende menschheid, zelfs bij hunne vijanden, te hulp te komen. Gij wijst mij geenen wedstrijd der vermogenden en beschaafden onder de Natien, om elkander voorbij te streven in alles, waardoor het meest de zedelijke vrijheid der menschen bevorderd, en hunne verstandelijke verlichting veredeld kan worden. Eerst in late tijden wijst gij mij, hoe ginds en daar ook aan hen wordt welgedaan, die geene leden zijn van bijzondere sekten; terwijl echter elders nog schavotten en brandstapels worden opgerigt, over welke de menschheid tranen stort: eerst in laten tijd ontkiemen die heerlijke instellingen der algemeene menschenliefde, over welke zij zich met eene Goddelijke vreugde verblijdt; die maatschappijen van openlijke en verborgen milddadigheid, door welke de armen gespijsd en opgebeurd, de drenkelingen gered, de teedere, maar arme moeders in hare bevalling ondersteund, het hart verbeterd, de geest opgeklaard, in één woord, alle behoeften van ligchaam en geest worden bevredigd: eerst in den laatsten tijd toont gij mij den Jood en den Heiden, in dezelfde natuurlijke en burgerlijke regten met den Christen opgenomen; ja, wat ik boven alles noemen moet, eerst in onze dagen toont gij mij, niet eene sekte, niet een enkel volk, maar alle natien vereenigd, om aan Chris ten en Jood en Heiden, en hoe ook de namen mogen zijn, die de menschen elkander om hunne Godsvereering geven, uit te deelen dat overkostelijk Woord dier Openbaring, welke de voleinding des geloofs in zich bevat. Gij toont mij het menschdom, niet terugkomende, (want wanneer ooit te voren heeft hij het bereikt?) maar opklimmende tot den waren zin der menschelijkheid en tot den waren zin des Bijbels, tot dat toonbeeld van eenvoudigheid en algemeenheid, hetwelk wel altoos daarin is afgedrukt geweest, maar hetwelk eeuwen van worstelingen heeft moeten doorstaan, om deszelfs erkentenis en hare verspreiding algemeen te maken. Het is in deze verschijnselen, M.H., dat ik den | ||||
[pagina 427]
| ||||
toetssteen meene te vinden, waarnaar wij ter onzer bevestiging van den voortgang der verlichting zoo ijverig zochten; en ik zal dan, zoo ik hope met uwe goedkeuring, spreken, over de vereeniging der menschen tot algemeene weldadigheid, als eenen zekeren toetssteen der verlichting. In de behandeling van dit gewigtig onderwerp, zullen wij ons, M.H., eenig tooneel van werkzaamheid verbeelden moeten, waarop zich vele menschen te zamen bevinden, en zoo wel den aard hunner vereeniginge, als de strekking hunner werkzaamheden, moeten beschouwen. Gij gevoelt, M.H., dat wij ons daartoe zoo wel afzonderlijke maatschappljen als geheele volken, ja zelfs het gezamenlijke menschdom kunnen vertegenwoordigen. Dan, gelijk de voorstelling van eene bijzondere maatschappij een te bepaald verschiet zoude openen, zoo zoude die van het geheele menschelijke geslacht ons op eene al te uitgestrekte schouwplaats stellen. Wij zullen ons dan in onze verdere aanspraak tot het beeld van een Volk bepalen, en daardoor beide uitersten vermijden. Het is echter ook slechts het beeld eener vereeniginge; en, indien onze voordragt de waarheid treffen moge, dan zal dezelve u ook eene dadelijke aanleiding geven, om uit ons oogpunt zoo wel door eene afzonderlijke beschouwing den stand van bijzondere Genootschappen, als door vereeniging der Volken dien van het gezamenlijke Menschdom te beoordeelen. - Gunt mij, ter ondersteuning mijner daartoe strekkende pogingen, uwe vereerende aandacht, en leent uit uwe toegevendheid mij alles, wat mij ont. breekt, om u op eene waardige wijze de vereeniging van een Volk tot algemeene weldadigheid te schetsen, als eenen zekeren toetssteen van deszelfs verlichting.
Een toetssteen, M.H., moet, zeker ook naar uw gevoelen, den aard van het getoetste voorwerp geheel | ||||
[pagina 428]
| ||||
zuiver openbaren. Geen kunstig verguldsel houdt hetop denzelven uit; maar het echte en zuivere metaal wordt door hem in zijnen rang gehandhaafd. Maar daartoe moet die steen ook zijne inwendige waarde hebben, welke denzelven hierin van alle anderen onderscheidt. Gij gevoelt, M.H., dat zulks ook in de zedelijke wereld geldt van alles, wat voor een bepaald en zeker kenmerk van eenige waarheid zal gehouden worden. Eenige gelijkenis, hoe sterk zij ook zoude mogen zijn, kan niets beslissen: in een zuiver verband moet het kenmerk staan tot de aangewezen zaak; al wat toevallig, niet eigenaardig, niet blijkbaar van de echte teelt is, moet worden verwijderd, en de eenvoudigheid moet ook hier het zegel der waarheid zijn. Hoe veel schoons er dan ook naast mijn onderwerp liggen moge, en hoe veel fraais er van eenige redenen zou kunnen worden gezegd, welke schijnbaar mijne stelling voorspreken, ik zal mij tot een eenvoudig en duidelijk betoog bepalen. Zal, namelijk, de vereeniging van een Volk tot algemeene weldadigheid een toetssteen zijn van deszelfs verlichting, dan moet die vereeniging veroorzaakt zijn door de verlichting, en zondet dezelve moet de verlichting niet voldoende kunnen erkend worden. De eene moet als eene voorwaarde zijn van de andere: er moet een noodzakelijk verband tusschen haar bestaan, en, wanneer dit verband is aangetoond, dan is ook de waarheid voldongen. Ik zal dan ook het betoog mijner stelling besluiten in het aantoonen dezer twee gronden:
| ||||
[pagina 429]
| ||||
In den eersten opslag, M.H., heeft, zelfs naar mijn eigen gevoel, mijne eerste stelling vrij wat tegen zich. ‘Hoe! zou de weldadigheid afhangen van de verlichting? Is zij niet eene deugd van het hart, welke in alle tijden en bij de onbeschaafdste volken haren zegen verspreid heeft? Spreekt de Geschiedenis niet van woeste Arabieren, die de gastvrijheid en behulpzaamheid tot de uitersten beoefenden? van volslagen wilden, die zelfs hunne verlichte, doch barbaarsche dwingelanden met de uitstekendste menschlievendheid van nood en dood hebben gered? Hoe vele duizende trekken van de uitnemendste weldadigheid, met de edelste zelfopoffering gepaard, waren niet steeds aan dat gedeelte des menschdoms eigen, ja bij uitzondering eigen, hetwelk met den naam van onverlicht gemeen onteerd wordt? Waar woont zij meer, de ongekunstelde, gulle, zuivere goedheid des harte, bij den eenvoudigen, of bij den verlichten? Bij den verlichten? Is de verlichting dan niet de beschaving van den geest? Wat heeft zij gemeens met het hart, uit welks volheid de weldadigheid stroomt? Het is zoo, M.H., en Gode zij dank, dat het zoo is! de weldadigheid is eene deugd van het hart, en zij eischt slechts een onbedorven menschengevoel, om in hare natuurlijke schoonheid te pralen. Maar wij vragen thans niet, uit welk eene bron de weldadigheid in iederen bijzonderen mensch en in ieder lid van een Volk ontsta? Zeker is het, dat niemand der genen, welke tot hetzelve behooren, immer in de vereeniging tot weldadigheid zal kunnen medegeteld worden, wiens hart niet overvloeit van eene reine en waarachtige liefde. Maar de vraag is alleen, of deze vereeniging ontstaan kunne zonder de verlich- | ||||
[pagina 430]
| ||||
ting? of zonder haar die gezindheid der bijzondere leden zich kunne zamenvoegen tot deze algemeene bestemming? En dat zulks niet zoo is, blijkt ten duidelijkste, als wij slechts bedenken, wat wij verstaan door zulk eene vereeniging. Wat is dezelve? Het is eene zamenstemmende mede-werkzaamheid van allen, die weldoen kunnen, jegens allen, die weldaden behoeven. Het vermogen om wél te doen, het zij door rijkdommen, het zij door kundigheden, het zij door bijstand van welken aard ook, vereenigt de gevers; en de behoefte naar dezelven is de éénige, maar voldoende titel der ontvangers. Niemand, die iets kan aanbrengen, onttrekt zich; niemand, die iets behoeft, wordt van de giften uitgesloten. Geene onderscheidene gevoelens, geene verschillende denkbeelden, geeno vijandschap, geene kerk of staat hebben stem in deze vereeniging. De behoefte alleen geeft regt; en op hare stem snellen allen te zamen, die hulp kunnen aanbrengen. - Ziet daar de grondtrekken van alle die vereenigingen tot algemeene weldadigheid, welke wij in de latere Geschiedenis ontdekken mogen, en zich zelfs bij geheele Volken hebben vertoond. De algemeene vereeniging om den hongerigen te spijzen, om den gekwetsten krijgsheld te laven, om verwoeste steden of landstreken, zelfs der vijanden, bij te staan, het opstaan van alle de ingezetenen eens Lands om den laatsten penning bij den laatsten aan te brengen voor de zaak der menschheid, en o! hoe vele onnoemelijke werken in grootere en kleinere kringen, welke ik vroeger noemde of nog verzweeg, gaven het ontegensprekelijk bewijs, dat in Nederland, in Engeland, in Pruissen, in Europa, ja door de geheele wereld, zich zulk een overkostelijke geest heeft verspreid, en telkens meerdere en rijpere vruchten van zijnen zegen vertoont. Meent nu iemand, dat die gulheid des harte, dat medelijden, dat van zelf opwellend gevoel, welke in eene onbeschaafde borst de weldadigheid doen ontstaan, ook | ||||
[pagina 431]
| ||||
op zichzelve berekend zijn, om zulk eene vereeniging tot algemeene weldadigheid voort te brengen? Zeker zoude ons dan de geschiedenis der eerste en jeugdige dagen van het menschelijk geslacht niet geheel verlegen laten, wanneer wij naar voorbeelden van dezelve zoeken. Zeker zou dat menschelijk gevoel, hetwelk ook toen in den onverlichtsten boezem woonde, en somwijlen in afzonderlijke weldadigheden uitblonk, reeds toen zulke vereenigingen hebben gebaard, op welke wij nu staren, als op wonderen van den lateren tijd. Of zouden althans vele gevestigde Rijken der Oudheid ons dan niet veel eerder eene aangename schakering in deze zigtbare verlegenheid aanbieden, dan ons door de onverzoenlijkheid, de wraakzucht, de ongevoeligheid, welke hen kenmerkten, reeds bij den eersten stap des onderzoeks te verdrijven? Maar, M.H., wij moeten ook, hoe engelachtig ons de gedaante verschijne der eenvoudige weldadigheid van den onverlichten mensch, van dezelve geene gevolgen verwachten, welke zij uit haren aard niet kan voortbrengen. Zij is toch slechts eene opwelling van het gevoel; van een gevoel, dat zich nog door geene rede leiden laat. Zoo schoon dit nu ook blinken moge, waar dit gevoel den mensch beweegt tot het dadelijk beoefenen eener deugd, die haren grond in het harte heeft, gelijk de weldadigheid, zoo vreesselijk is echter ook tevens dat zelfde ongebreidelde gevoel, wanneer het door eenige verkeerde neiging, voor welke het te gelijk blootstaat, wordt ontstoken. Tot eene vereeniging met anderen, zoo als wij schetsen, is hetzelve geheel onbruikbaar. - Stelt u toch eens, M.H., den weldadigen, doch onverlichten, voor oogen. Gij zijt zeker genoeg met de geschiedenis van onbeschaafde Volken bekend, om u daarvan een denkbeeld te vormen; en anders zal u hier of daar wel eens een enkele uit uwen tijd zijn voorgekomen. - Ja! zijn hart is open voor den zigtbaren nood eens hongerigen, eens drenkelings, en zelfs van eenen vlugteling. Maar zijne | ||||
[pagina 432]
| ||||
kennis is ten uiterste verward; zijn verstand is beneveld; aan de hand van tallooze vooroordeelen, waggelt hij door eenen geheel onzekeren doolhof: hetgeen hij echter gist, meent hij te weten: hij is prat op zijn doorzigt; hij vertrouwt op zijnen weg als op een zeker pad, en verweert het met onwrikbaarheid. Wie hem niet wijkt, is zijn vijand. Een speelbal van de opwelling zijner driften, is bittere haat en wraakzucht de voleinding van ieder verschil: verzoening kent hij niet. De Godsdienst en de pligten, welke deze hem voorschrijft, zijn hem heilig; maar zóó heilig, dat hij hen huldigt met het bloed des ongeloovigen, en iederen andersdenkenden voor eenen ongeloovigen houdt! Eene nimmer eindigende veete is de inhoud zijner levensgeschiedenis. En wil nu iemand, M.H., eene verzameling van zulke menschen, welke allen zoo denken en zoo gevoelen, te zamen vereenigen, en dat tot weldadigheid? ja, tot algemeene weldadigheid? - Laten wij hierbij een oogenblik stilstaan. Zouden zij zich kunnen vereenigen? Heeft men nog immer eenen zoo bevooroordeelden aangetroffen, die met eenen anderen desgelijken eenstemmig denkt tot zulk een hoogte, dat zij elkander tot eene zelfde bedoeling en mede-werkzaamheid brengen? Gaat niet ieder op het minste woord zijnen eigen gang; keert hij niet op het minste geritsel van verschil met achterdocht terug; baart de kleinste afwijking geenen wrevel; en eindigt hun verkeer, hoe meer zij elkander naderen, niet des te eerder in tegenzin, in vijandschap, in haat? in eenen haat, die onverzoenbaarder is, dan of de een den anderen al zijnen eigendom had ontroofd? Zullen zij zich vereenigen tot weldadigheid, en eenstemmig hetzelfde middel aanwenden, om in de behoefte hunner natuurgenooten, het zij naar het ligchaam, of naar den geest, te voorzien? - Naar het ligchaam? ‘Wat ik geven wil, geef ik zelf,’ zegt de onverlichte; ‘wat heb ik met dien dwazen te doen, en waarom zoude ik hem in zijne dwaasheid | ||||
[pagina 433]
| ||||
verheugen? wat behoeft hij te weten, wat ik doe? wat zou hij zegevieren, als ik zijne denkbeelden volgde!’ - Naar den geest dan? Zeker nog minder. ‘Wat wil hij toch onderwijzen?’ zoo spreekt dezelfde: ‘waarom zoude ik zijne wanbegrippen gedoogen? Laat den armen van geeste tot mij komen, ik zal hem den weg der waarheid toonen; maar gene wijst hem dien, die ten verderve leidt!’ - Zullen zij zich vereenigen tot algemeene weldadigheid, en niemand van dezelve uitsluiten? Zullen zij allen, die anders denken, die zij als bloedvijanden aanzien, zullen zij ook hunne waarachtige vijanden doen deelen in eene algemeene weldadigheid, welke allen gelijk stelt? O! zelfs de goedhartigste van hen, en die op zichzelven welligt ware toegevlogen, roept hier een: ‘Weg met den ongeloovigen, den dwazen, den slechten!’ uit. ‘Zou hij het brood den edelen ontstelen? Hij boete zijne dwaasheid; hij ga bij de zijnen; hij verleere het zondigen, en sterve!’ - zoo spreekt hij, en schiet zelfs niet ter redding toe, wanneer de overmoed den ongelukkigen naar den brandstapel sleept, of honger en dorst hem doen sneven. Inderdaad, M.H., de goedheid des harte, zonder verlichting, is afhankelijk van driften, eene slavin van vooroordeelen, geheel onzeker in hare werking, radeloos omtrent hare middelen, onstandvastig, en eene kweekster van al de zaden der tweedragt en verdeeldheid; in één woord, zij is vergezeld van alles, wat strijdig is met eene vereeniging des Volks tot algemeene weldadigheid. Deze toch eischt eene wederkeerige toegevendheid in denkwijze, eene overeenstemming omtrent het hoogste goed, eene onwankelbaarheid in zedelijke beginselen, welke door geene toevalligheden kan ontstemd worden, een standvastig verwijderen van alle verschillen, een gemeenschappelijk streven naar een algemeen doel, hetgeen tevens met eens ieders bijzonderen Godsdienst in de naauwste aanraking is. Zulk eene vereeniging is zonder de verlichting niet te ver- | ||||
[pagina 434]
| ||||
krijgen. Eerst moet het oordeel der menschen worden opgeklaard; bijzondere denkbeelden moeten wijken voor algemeene waarheden; in de bijzondere gevoelens, welke overig blijven, moet de algemeene waarheid, welke daarin moge zijn, of wederkeerig erkend, of wederkeerig geëerbiedigd worden; de slagboom der menschelijke begrippen moet met eene vaste hand worden opgeheven, om aan het gevoel der menschelijkheid eenen vrijen doortogt naar alle zijden te schenken; het verstand moet aan het karakter die vastheid geven, welke het tegen elke aanvechting des vooroordeels kan uithouden; ja het moet die hoogte hebben bereikt, dat het al, wat van de wereld en onzuiver is, stoutmoedig in het verschiet kan plaatsen, en alleen het zuiver zedelijke van de werkzaamheid zijns harte op den voorgrond stellen; dan eerst kan de mensch zich met allen en voor allen, hoe zij ook van hem in gedachten, in kleur, in taal, in zeden, in Godsdienst verschillen, ja ofschoon zij waarlijk zijne vijanden zijn mogten, in liefde vereenigen. Ziet daar het werk der verlichting! Zij alleen vlecht de draden, uit welke de band der vereeniging wordt geweven; zij alleen keert de beletselen af, welke den voortgang der algemeene weldadigheid stremmen; zij alleen geleidt dezelve naar alle zijden, even als eene rivier, welke, uit duizende wellen in haren oorsprong vereenigd, door duizende beken gevoed, met statigheid van de hoogte afstroomt in de wijde vlakte, en zich weder in duizende takken over de aarde verspreidt, om haar te zegenen en te voeden. Maar, M.H., zoo wij het dus voor betoogd mogen houden, dat de verlichting noodzakelijk is, om de vereeniging eens Volks tot algemeene weldadigheid te doen ontstaan; als wij daarin de reden mogen stellen, waarom dezelve zoo spaarzaam en zoo langzaam op onze aarde is zigtbaar geworden, - is daarom zulk eene vereeniging, overal waar wij naar de aanwezigheid of voortgang der verlichting vragen, noodzakelijk om | ||||
[pagina 435]
| ||||
dezelve te bewijzen? en moet dus hare uitgestrektheid waarlijk den toetssteen opleveren, om de verlichting des Volks te beoordeelen? Dat woord verlichting, heeft dat niet eene geheel bepaalde beteekenis? Kan men niet zeer verlicht zijn, en echter weinig om de vervulling van zedelijke pligten in zulk eene algemeenheid denken? Kan die verlichting niet geheel buiten de oorzaken van zulk eene vereeniging gevestigd zijn, en inderdaad bestaan in eene opheldering en versiering van den geest, welke het hart niet raadpleegt? Is dezelve niet dikwijls gepaard met een overlegd eigenbelang? Zag men niet vele verlichte geesten, ja bijna zouden wij zeggen een geheel verlicht Volk, zorgeloos omtrent de teederste belangen des harte, in plaats van weldadigheid, integendeel eene toomelooze wreedaardigheid jegens het menschdom uitoefenen, den eenvoudigen van zijne rust berooven, den Volken hunnen vrede en voorspoed ontnemen, de tweedragt verspreiden, en het zaad uitstrooijen, dat niets dan moord en brand heeft gekweekt, dat de heiligste betrekkingen heeft ondermijnd, en nog welligt, zoo de Hemel het niet verhoede! de ellende van volgende geslachten kan voortbrengen? - Die verlichting was dan toch wel aanwezig, zonder door eene vereeniging tot algemeene weldadigheid te worden aangeduid: het verband tusschen de verlichting en zulk eene vereeniging is dus niet noodzakelijk, maar louter toevallig: de omstandigheden mogen haar een gelijktijdig bestaan hebben gegeven, maar de eene is geene voorwaarde van de andere: er is eene verlichting, welke haren toetssteen niet heeft in zulk eene vereeniging. Zeker zoude deze twijfeling gegrond zijn, M.H., wanneer niet onze tweede stelling waar was: ‘Dat de verlichting eens Volks haren kenbaren stempel mist, zoo lang bij hetzelve geene vereeniging tot algemeene weldadigheid plaats heeft.’ Dan, indien iets waar zij, zoo is het zeker dit. Wij moeten hier weder beginnen met de zaak zelve te be- | ||||
[pagina 436]
| ||||
palen. - Iets verlichten, is immers iets in zijne ware gedaante ópklaren, daaraan ter opluistering licht bijzetten, hetzelve in zijnen wezenlijken aanleg, omtrek, en alle zijne waarachtige eigenschappen, meer in het oog doen vallen, ophelderen, verheffen? Maar het is niet, hetzelve door eenen verbijsterenden glans aan het oog onttrekken, of alleen deszelfs oppervlakte in eenen zoo hellen luister doen flonkeren, dat deszelfs innerlijke hoedanigheden in eene nog digtere duisternis begraven worden. De bliksem, tegen welken wij niet inzien kunnen, verlicht voor ons de voorwerpen even min, als de vuurwerken, die de lucht in vlam zetten, en ons het hoofd doen omwenden: maar, als wij in den vroegen morgenstond het licht der zonne schemerend uit de kimmen zien rijzen, en met zijne stralen langzamerhand de duisternis van de voorwerpen afdrijven, dan wordt ons derzelver gedaante van oogenblik tot oogenblik verhelderd, tot zij hen uit hare gansche volheid beschijnt, en ons dezelven in hunne geheele waarheid vertoont. De bliksem en de vuurwerken hebben slechts den schijn der verlichting, dewijl zij licht geven; maar omdat hunne werking noch naar de voorwerpen, noch naar de duisternis is geregeld, zoo verlichten zij hen niet. Even zoo is het met de opklaring van den geest ge legen, welke, wel verre van zich op de behoeften en pligten van het hart te vestigen, zich integendeel van dezelven verwijdert, en tot eene bloote geestverheffing bepaalt. Zij moge blinken en lichten; zij moge door de Natuur zijn uitgestort in een verheven Genie, en gelijken naar het helle bliksemlicht; zij moge aan de beschaving der kunsten en wetenschappen te danken zijn, en de pracht der vuurwerken vertoonen, - verlichting is zij niet. Als wij van deze spreken, dan immers spreken wij van die des menschen? De mensch moet verlicht zijn. Maar wat is nu toch het hoogste, wat het waardigste, wat het menschelijkste in den mensch: | ||||
[pagina 437]
| ||||
Wat is doel in hem? Zijn hart of zijn verstand? - Zijne bestemming moet hier beslissen. En beslist deze niet, dat de gevoelens van het hart, welke aan iederen mensch door de natuur zijn gegeven, en niet zijn aangeleerd, in zichzelve de grondtrekken bevatten, in wier ontwikkeling alleen zijne bestemming is gelegen? Beslist zij niet, dat het verstand, zelfs in zijne hoogste volkomenheid, slechts het middel is dier ontwikkeling? Beslist zij niet, dat, hoezeer ook de opklaring des verstands tot eene waardige ontwikkeling van de krachten des harte volstrekt noodig zij, dezelve echter altijd slechts een middel blijft ter bereiking van het hooge doel der menschheid? Is niet zedelijkheid, heiligheid, gelijkenis naar den Schepper in werkdadigheid, de hoogste bedoeling van ons aanzijn? Of is het vernuft, geestigheid, oordeel, schranderheid, geleerdheid? - Wij behoeven ons hier niet te bedenken. Het geweten, de eerste en onloochenbaarste gids der zedelijkheid, werd door de Voorzienigheid aan iederen mensch, van de eerste dagen der scheppinge af, medegegeven op zijne levensreize: het zuiver vernuft, het juist oordeel, de ware geestigheid, al de toetsen van het verstand, zijn daarentegen het gewrocht eener eeuwen-lange ontwikkeling, en slechts de gave der weinigen, die daaraan deel verkregen. De zedelijkheid heeft daarenboven van de natuur zelve haren algemeenen regel, in te doen, wat men willen zou dat anderen deden, en de verzekering, dat ook deze wet hare uitspraken zal doen gelden in eene betere wereld: maar, waar is het verstand des menschen, dat niet feilbaar is; waar is deszelfs algemeene wet, omtrent welke hij zulk eene overtuiging heeft? - Nergens, mijne Hoorders! De geschiedenis der wijsbegeerte leert ons dat de menschen tot op dit oogenblik nog verre zijn van zulk eenen regel. Zij zullen het hier ook wel altoos blijven. - Wat vragen wij dan langer? In het hart des menschen ligt het zaad, hetwelk rijpen moet tot de volmaaktheid: het verstand is slechts der zonne ge- | ||||
[pagina 438]
| ||||
lijk, welke met stijgende warmte den akker beschijnt, om het zaad te ontwikkelen, te doen vruchten dragen, te vermenigvuldigen over de aarde. Het verstand is het middel, om het doel, dat 's menschen hart bereiken moet, te naderen. Ja, M.H.! de zedelijke natuur der menschen zoude niet tot die standvastigheid en eenheid komen, voor welke dezelve bestemd en berekend is, wanneer het verstand niet de driften aan den band legde, de vooroordeelen deed verdwijnen, en het uitzigt in de toekomst opklaarde. Dit is, voor het gezamenlijke menschdom, het werk der verlichting. Maar zonder dezen doelmatigen arbeid wordt ook nimmer zij zelve, maar slechts hare nabootsing, op de wereld gezien. En ofschoon dan ook de meer vernuftige zich boven den braven eenvoudigen met waanwijsheid verheffe; ofschoon zelfs de geestige zich late verleiden om zijn verstand te vergoden; ofschoon de Genie zich in den spiegel zijner eigene waarde bewonderen, en afzien moge van die eenvoudige deugden des harte, welke niet aan hooge bespiegelingen te danken zijn, maar met den mensch zelven geboren worden: het is alles ijdelheid en klatergoud! - Al wat middel is tot een hooger doel heeft geene wezenlijke waarde, dan in een doelmatig gebruik. De geest, die op zichzelven pronkt, zonder de goedheid des harte te bevestigen en te ontwikkelen, is het spoor des levens bijster, en brengt geenen zegen aan, maar verderf en den dood. Aan zichzelven overgelaten, buiten dat spoor gedwaald, hetgeen de natuur hem aanwijst, vruchteloos zich een' anderen weg zoekende, waar geen andere te vinden is, verdoolt hij van dwaalweg tot dwaalweg, vervalt van verbijstering in verbijstering, en stort eindelijk in eenen ijsselijken afgrond, uit welken geene menschelijke redenering hem meer verheffen, maar alleen eene genadige Voorzienigheid hem redden kan. Wie is er dan, die niet met mij op het levendigste gevoelt, dat de waarachtige verlichting alleen dán aan- | ||||
[pagina 439]
| ||||
wezig is, wanneer het zedelijke in den mensch, door de opklaring van het verstand, wordt opgevoerd tot eene hoogere stemming en eenen ruimeren werkkring, dan het in de bloote goedgezindheid des harte vinden kan? Ja! die opgeklaardheid, die door de nevelen henenbreekt, welke den zedelijken zin des onbeschaafden beperken tot de weldadigheid van het tegenwoordig oogenblik, in hetwelk dezelve door eene zigtbare nooddruft wordt ingeroepen; die vrijheid, welke der weldadigheid van de ketenen der driften en vooroordeelen ontslaat, waarin zij zoude geboeid gaan, en haar in staat stelt, om in volle ruimte en onbegrensd hare giften rond te deelen; die geestverheffing, welke den mensch het uitzigt in de toekomst verheldert, en bedacht doet zijn om ook die toekomst in het gemoed zijner medemenschen te doen opdagen; die verstandsbeschaving, welke de goedheid des harte uitstrekt boven de benoodigdheden van het dierlijke leven, en haar met alle krachten doet ijveren om den waren weg te banen aan den onsterfelijken geest, - ziet daar de verlichting alleen! En wanneer heeft de verlichting des Volks dan haren kenbaren stempel, welke haar van alle gewaande geestverheffingen onderscheidt? Wanneer anders, doch ook wanneer vroeger, dan wanneer er eene vereeniging des Volks tot algemeene weldadigheid bestaat? Nimmer anders, nimmer vroeger! - Dan eerst blijkt het, dat er eene doelmatig werkzame opgeklaardheid des verstands aanwezig is. Waar zulk eene vereeniging niet bestaat, moge de verstandsbeschaving eenigen lof verkrijgen bij de wereld, welke hare gewrochten bewondert; maar of eene waarachtige verlichting aanwezig zij, wordt ons niet verzekerd. De roemzucht, welke den nijd, de tweedragt, den haat in haar gevolg heeft, kan die geestverheffing hebben gebaard, en hare vruchten kunnen vergaan: enkelen mogen pronken als starren in den donkeren nacht; maar haar invloed is onzeker, haar loopkring bepaald, hare lichtstralen raken den vollen omtrek onzer bestemming niet: enkelen zelfs mo- | ||||
[pagina 440]
| ||||
gen, in bijzondere daden, de teederste en uitgestrektste menschlievendheid betoonen; maar omtrent hare duurzaamheid, standvastigheid, heiligheid, zijn wij geheel in het duister, zoo lang zij niet met anderen tot eene algemeene weldadigheid vereenigd zijn. Dan eerst, wanneer zulk eene vereeniging plaats vindt, worden wij gerustgesteld, dat de stem der menschenliefde tot zwijgen heeft gebragt alle verscheidenheid van gevoelens, alle strijdige driften, alle onberaden hebbelijkheden: op haren wenk zijn allen voor allen vereenigd, en hebben eene Broederschap der Deugd gevestigd, welke zich door niets laat aftroonen van den regten weg, op welken zij de toekomst nadert: vooroordeelen en neigingen zijn verdwenen voor haren ademtogt: daar heerscht de verlichting; en, (laat ik mij nog eens tot dit beeld mogen bepalen) gelijk de voedende middagzon uit een vast en onbewegelijk standpunt hare stralen schiet over de oppervlakte der aarde, zoo verspreidt die verlichting onwankelbaar de schoonste gaven der menschelijkheid over het geheele menschdom. Zulk eene vereeniging, M.H., doet alle twijfelingen ophouden, en is de kenbare stempel der ware verlichting. En het is dan ook bewezen, zoo ik vertrouwe, dat zulk eene vereeniging hare waarachtige toetssteen is. Ja, wij behoeven in de nasporing van haar bestaan en van haren voortgang niet in den duisteren doolhof van ingewikkelde redeneringen om te dwalen. Wil iemand onzer weten, of eenig Volk verlicht zij, hij sla zijne oogen rond, of hij ieder van deszelfs leden geheel op zichzelven zie staan en handelen in de zedelijke loopbaan, dan of hij onder dezelven eene vereeniging tot algemeene weldadigheid ontdekke; en hij heeft den waren maatstaf ter hand genomen. Van welk eenen aard die weldadigheid zijn moge, of zij het ligchamelijke of verstandelijke of zedelijke welzijn, middellijk of onmiddellijk, beooge, de vereeniging tot derzelver algemeene uitdeeling is een blijk van verlichting. De meerdere of mindere uitgestrektheid der vereeniginge, | ||||
[pagina 441]
| ||||
en het meerder of minder algemeene der weldadigheid, zullen de hoogte aanwijzen, tot welke de verlichting is gestegen. Maar vinden wij, M.H., daarvan in het geheel geene sporen, zijt dan verzekerd, dat alle aanspraak op verlichting ongegrond is. - Zoo hebben wij dan eenen vasten grondslag, om ons oordeel op te bouwen: geen schijn kan ons belriegen: noch het blinkend vernis der fraaije geesten, noch de weidsche titels, met welke sommigen zich voor menschenvrienden zouden willen doen gelden, noch zelfs de opschriften van menschelijke maatschappijen, kunnen ons misleiden: de stempel is even eenig als onbedriegelijk; de stof, waaruit hij is geslagen, is oneindig, en de waarheid zelve heeft hem zijn merk gegeven. En zoo hebben wij dan ook, M.H., eenen vasten grond voor onze hoop, - doch wat spreek ik van hoop? - voor onze verzekering van den waarachtigen voortgang der verlichting des menschdoms. Staren wij op de verschijnselen, welke de Geschiedenis ons aanbiedt, en waarvan wij zeer onvolkomen u in onze inleiding eene schetse gegeven hebben, dan duldt deze voortgang geene vraag meer. Arm was de Oudheid, rijk zijn onze dagen, aan den echten stempel der verlichting: door de geheele wereld zijn hare afdrukken zigtbaar geworden, hoezeer dezelve ook ginds en elders minder duidelijk zijn dan hier: die afdruk gaat nooit verlooren, al moge dezelve soms door de diepste duisternis worden bedekt: onder dezelve dringt hij door, gelijk het zaad door de aarde: waar domheid en bijgeloof hem willen uitwisschen, daar voert hem de vlugtende geest der menschheid naar blijdere streken der aarde: afwisselingen van licht en donker mogen onze oogen bijna misleiden; maar zeker is het, dat het streven des menschen naar volmaaktheid waarlijk reeds hier verwezenlijkt wordt in eenen voortgang des menschdoms in verlichting. O, mijne Hoorders I mijne Landgenooten! die u tot nut van het algemeen vereenigd hebt! zijt ook gijlieden | ||||
[pagina 442]
| ||||
zelve een bewijs dezer overkostelijke waarheid. O! streeft dan toch standvastig voort in uwen gemeenschappelijken arbeid! Geene twijfeling ontmoedige u; want de ware verlichting heeft u met haren stempel versierd, en gij zijt gewijd, om haren voortgang bij uitnemendheid te bevorderen. Werpt ook alle beletselen weg, die de nuttigheid uwes arbeids zouden verwijderen van eene volkomene algemeenheid. Laat u niet zeggen, dat de vermenigvuldiging der weldadigheid in de weldaden zelve spaarzaamheid of bekrompenheid aanbrenge; zij heeft eenen onuitputtelijken schat in uw hart. Laat geene menschelijke zwakheid, geene bijzondere oneenigheid met eenen medemensch u van eene vereeniging verwijderen, welke allen zonder onderscheid zoude te zamen brengen tot een en het zelfde altaar, voor hetwelk alle kleingeestigheden en vijandschappen verdwijnen. De tempel der Verlichting is de tempel der Liefde; de vereeniging tot algemeene weldadigheid maakt u allen tot hare Priesters. En wie zou er ook nog twijfelen? wie zou ontmoedigd worden? wie zou zich verwijderen? daar de Goddelijke wijsheid zelve ons uit den Hemel zulk eene vereeniging ten doel gesteld, en ons tot dezelve geleid heeft? Wat toch, M.H., heeft in de laatste achttien Eeuwen, met eene zoo blijkbare ontwikkeling, eenen zoo milden geest van vereeniging tot algemeene weldadigheid doen rijpen en vruchten dragen, waarvan bijna veertig vroegere Eeuwen, ofschoon zij de verstandsbeschaving tot eene zoo schitterende hoogte gebragt hadden, geene schaduw konden aanwijzen? Voorwaar, het is de Christelijke Openbaring alleen. Wat geene menschelijke wijsheid had kunnen bereiken, werd door haar aan het licht gebragt: voor het hart des onverlichtsten verstaanbaar, grondde zij hare uitspraken op het hart, en hare wijsheid geleidde de deugden des harte tot zuiverheid en heiligheid. Een volk van broeders werd door haar tot de innigste vereeniging geroe- | ||||
[pagina 443]
| ||||
pen, en de zaligheid hunner zamenwoninge, als in een vereenigd huisgezin, werd door haar met eene onuitwischbare klaarheid aan het licht gebragt, toen zij hen allen verklaarde tot kinderen van denzelfden Vader, die hen allen met gelijke liefde omvat: hunne vereeniging en zamenstemming tot algemeene weldadigheid was de hoofdsom harer alles overtreffende leeringen, welke alle de nevelen der driften en der onkunde deden verdwijnen voor het Goddelijke licht, hetwelk zij uit de gewesten der eeuwigheid deed aanbreken, - voor de stem des Eenigen, die tot allen kwam, en weldoende aan allen op aarde wandelde, en allen te zamen rlep tot een onsterfelijk leven, door eene waarachtige algemeene weldadigheid en een opregt geloof te verkrijgen. Die stem heeft de menschen tot algemeene weldadigheid geroepen, doch werd eenen langen tijd niet gehoord, maar verdoofd door het rumoer van menschelijke twisten; die stem heeft hen eindelijk vereenigd; die stem roept ons nog heden tot de erkentenis van den toetssteen der ware verlichting. O gelukkigen wij, die in eenen tijd en een Vaderland leven mogen, in welken zoo vele blijken ons overtuigen, dat die stem in haren geheelen omvang wordt gehoord! in welken wij geenen voetstap voortzetten, of wij zien het onbeneveld, dat ook de waarheid van onzen Godsdienst zich in dit uitstekend kenmerk hoe langer hoe meerder vertoont, en alhier geheel ontdaan is van die smetten, welke elders hare zuiverheid nog ontheiligen mogen! Naar het slagveld en in de kerk, bij de wieg en bij het graf, in de verborgen eenzaamheid en in openlijke bijeenkomsten, overal snellen hier de Christenen te zamen tot eenstemmige en algemeene weldaden, en verkondigen het geloof, aan hetwelk de zaligheid is toegezegd. O welk eene dure verpligting gevoelen wij dan niet, om dankbaar te zijn voor de openbaring der waarheid! welk eene noodzakelijkheid gebiedt ons, om aan onze eigene ware verlichting te arbeiden! welk eene behoefte gevoelen wij, om dezelve in algemeene weldadigheid te | ||||
[pagina 444]
| ||||
verwezenlijken! Hoe worden wij, bij dit besef, ook in dit oogenblik niet getroffen door de treffende schildering van hare volkomenheid, zoo als die ons door eenen gewijden Schrijver en Redenaar is gegeven! Duizende malen hebt gij zeker haar bewonderd, M.H.; maar ook thans, daar zij alles in zich bevat, wat ik u heb willen zeggen, zult gij mij zeker dankweten voor derzelver herinnering, met welke ik mijne rede besluiten zal: ‘Ofschoon ik (zoo sprak hij) ofschoon ik alle de talen van menschen en Engelen sprak, maar de Liefde niet tevens bezat, dan ware ik niet meer dan een klinkend metaal of luidende schelle. Al had ik Goddelijke ingeving; al wist ik alle verborgenheden en bezat alle kundigheden; al had ik alle geloof, zoodat ik in staat was om bergen te verzetten, maar ik had de Liefde niet, dan ware ik niets. En of ik ook alle mijne bezittingen aan de armen uitdeelde, en mij voor den Godsdienst levende liet verbranden, maar ik had de Liefde niet, het zou mij toch geen voordeel geven. De Liefde is langmoedig: de Liefde weet van haat noch nijd, en is niet verwaand, noch blaast zichzelve op: zij handelt niet tegen de welvoegelijkheid: zij zoekt haar eigen belang niet: zij ontsteekt niet ligt in toorn: zij denkt geen kwaad: zij verblijdt zich niet in de onregtvaardigheid, maar zij verl eugt zich bij het zegevieren der waarheid: zij bedekt alles, zij gelooft alles, zij hoopt alles, zij verdraagt alles. - De Liefde vergaat nooit. Al het andere, het zij ingevingen, zij zullen eens ophouden, het zij talen, zij zullen een einde nemen, het zij kennis, zij zal niet meer zijn. Want dewijl het maar stukwerk is, hetgeen wij kennen, stukwerk, hetgeen wij door ingeving spreken, zoo zal eens, wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dit stukwerk van zelf wegvallen. Maar hetgeen bij dit alles blijft standhouden, is Geloof, Hoop, Liefde, deze drie: doch de hoogste van dezen is de Liefde!’ |
|