| |
| |
| |
De zegepraal van den 16 en 18den junij 1815.
Heft aan en spant de gouden snaren;
Heft aan en steekt de feesttrompet:
De magt der aartsgeweldenaren
Is door held wellington verplet!
Oranje laat zijn vlaggen zwieren,
En blucher plant zijn krijgsbanieren,
En gansch Europa zingt hunn' lof.
Triomf! triomf! hij is verslagen,
Die als een xerxes op kwam dagen;
Zijn kroon en schepter ligt in 't stof.
Ja, volken! ja! hij is gevallen,
Die sprak als een ontzaglijk God,
En, stout op heerkracht, burg en wallen,
Germaan en Belgen heeft bespot.
De wereld juich'! hij is verslagen,
Die op zijn' gouden zegewagen
Dacht voort te rennen door Euroop,
En alles aan zijn magt te binden,
De kracht der volken te verslinden,
Of weg te slepen in zijn' loop.
Daar stormt, in ijsselijke woede,
De vijand aan op Neêrlands magt,
En wordt den ganschen dag niet moede,
Wijl hij een glansrijke uitkomst wacht;
Maar als Romeinen en Spartanen
Staan Brit, en Belgen, en Germanen,
Alsof 't een muur van koper was;
Tiendubble kracht is elk gegeven,
Door 't zelfde vuur wordt elk gedreven,
En willem wordt leonidas.
Ja, helden! ja! uw naam zal leven,
(Want deugd en braafheid sterven niet)
Uw lof op duizend tongen zweven,
En klinken in het zegelied.
| |
| |
Gij hebt de vaandels opgestoken,
De kracht des ijz'ren arms verbroken;
Voor u gaan wierookgeuren op;
Voor u klinkt van der bergen kruinen
De jubeltoon der feestbazuinen
En staat de zegekrans in top.
Daar stijgt, in dikke rookpilaren,
De brand der dorpen naar omhoog,
En brult gelijk de woeste baren,
Wanneer een stormwind haar bewoog!
Wie zal de jammerklagten sussen,
Den brand van stad en dorpen blusschen;
Wie rukt de toorts hem uit de hand,
Die, zittende als op donderwolken,
Den bliksem slingert op de volken
En vuur en zwavel over 't land?
Terug! terug! wie durft het wagen
Te treden in dien sulfergloed?
De Hercules, die op komt dagen,
Is vreeslijk in zijn' toornegloed;
Zijn adem is gelijk de winden;
Zijn kracht dreigt alles te verslinden -
Wie, wie toch zal die kracht weêrstaan?
Terug! terug! vliedt voor zijne oogen,
Eer hij, verschriklijk opgevlogen,
De bloem der helden neêr zal slaan.
Hoort, hoort dat dreunen en dat kraken,
Dat gonzend suizen van den dood!
De Hel schijnt uit haar' slaap te ontwaken,
Te juichen in der volken nood.
Het moordend lood zal ieder treffen.
Wie durft het hoofd hier op te heffen,
Te zien in 't licht der gloriezon? -
Triomf! 't is blucher, 't is Oranje,
't Zijn Batavieren, 't is Germanje,
't Zijn Britten, 't is held wellington!
| |
| |
Zij houden stand, die sterke helden;
Zij breken door dien sulfergloed;
De brand, (wie zal het hun vergelden?)
Hij is gebluscht in stroomen bloed!
Zij vliegen weg, die adelaren,
Die eens de schrik der wereld waren,
En, met eene onweêrstaanbre vaart,
Van 't zuiden naar het noorden togen,
En, als een stormwind voortgevlogen,
Verdelging bragten over de aard'!
Ja, Marathons, Platéaas glorie,
Zoo helder als het licht der zon,
Verdwijnen uit de volkshistorie
Voor blucher en voor wellington!
De golven doen de kracht der dijken,
Na langen tegenstand, bezwijken,
En stuiven woedend over 't veld;
Maar niets kon hen één voet doen wijken,
Geen vuur, of brand, of stapels lijken,
Geen reuzenkracht van 't woest geweld.
Gelijk een lavastroom de velden
Bedekt als met een' zwavelvloed,
Zoo was door d'arm van Neêrlands helden
De grond bedekt met 's vijands bloed.
De dood mogt zijne zeis verheffen,
Het staal mogt duizend hoofden treffen,
Prins willem hield kloekmoedig stand;
En trots op 's Vaders heldendaden
En zijn verworven lauwerbladen,
Vertrad het heir den dwingeland!
o Willem! wie zou u niet eeren,
Die, op der vaadren heilig spoor,
De duizendtallen dorst braveren,
Geen oogenblik den moed verloor?
De vijand mogt zijn' bliksem schieten,
Uw bloed mogt voor de vrijheid vlieten,
| |
| |
Gij weekt niet in dat schriklijk uur,
Maar dreeft, aan 't hoofd van onze helden,
Den vijand weg uit de oorlogsvelden: -
Zoo bluscht een waterstroom het vuur!
Heft liedren aan en feestgezangen,
En zingt des grooten willems lof!
De kroonen zijn hier opgehangen,
Al slapen duizenden in 't stof.
Laat feesttrompet en harpen klinken;
Wilt uit vergulden schalen drinken;
Verzamelt u met feestgebaar,
Om god en 't vaderland te danken!
Triomf! triomf! de jubelklanken
Weergalmen van het hoog altaar.
Treedt, volken, treedt met eerbied nader!
Hier is der helden heilig graf;
Hier weent de moeder, dankt de vader,
Die Neêrland zulke zonen gaf;
Hier is, voor 't oog der Bondgenooten,
Oranjes dierbaar bloed vergoten;
Hier stond de ontrolde krijgsbanier.
o, Strooit der eedlen graf met bloemen!
Wie, wie kan ooit naar waarde roemen
De trouw van Belg en Batavier?
Haarlem,
28 Junij 1815. |
|