| |
De boon.
Eene Vertelling.
Ik was wanhopig - vertelde in een avondgezelschap de jonge Bankier walter; zoo wanhopig, als ooit een verliefde geweest is, zoo lang het in gebruik geweest is verliefd te worden. Negen weken lang had ik in Weenen rondgezworven; in alle gezelschappen, bij alle gelegenheden, en alle policie-bureaux, had ik de Freule van tarnau, hare tante en hare kamenier beschreven; geen mensch kon mij uitsluitsel geven, waar zij gebleven waren. Aan goeden raad ontbrak het zekerlijk niet; want die is altijd gemakkelijk te bekomen. Men wees mij alle streken van het kompas op, om mijne Godin te zoeken.
Doch in Weenen was zij niet meer. Niettegenstaande mij dit in het logement, waar zij haar verblijf gehouden had, zeer duidelijk gezegd werd, niettegenstaande ik dezelfde ka- | |
| |
mer bewoonde, welke eenmaal de hare geweest was, zocht ik haar nog onophoudelijk. Ik was in alle kerken, bij alle missen, op alle redoutes en bals, in alle schouwburgen en plaatsen van uitspanning. Genoeg, de bemoeijing der liefde bleef vruchteloos. Mijne Heilige was verdwenen.
Dus verliet ik troosteloos de Keizerlijke stad, en keerde, in het slechtste winterweder, naar mijn huis terug.
Doch om u al het zeldzame mijns lots duidelijk te maken, moet ik u nog vertellen, hoe ik de Freule kennen leerde. Gij zult in mijne geschiedenis veel wonderlijks vinden; doch in de liefde is alles roman.
Voor drie jaar deed ik eene reis, om affaire, naar Weenen. Ons huis dreigde destijds groot verlies door bankbriefjes. Het gelukte mij, het ongeluk af te wenden; en nu wilde ik van de gelegenheid gebruik maken, en Weenen's gezamenlijke heerlijkheden genieten. Wie weet, dacht ik, of gij van uw leven weer te Weenen komt!
Mijne bekenden trokken mij in alle hunne gezelschappen; ik werd in menigen familiekring ingeleid; de moeders ontvingen mij zeer vriendelijk; de schoone Weenensche meisjes van mijne kennis waren het niet minder. Men wist, dat ik ongehuwd was, en de naam van ons huis was den vaders niet vreemd. Ik ging overal door voor den rijken Bankier, en ieder maakte mij tot den Heer Von walter.
Wegens de luimen en eigenheden mijns goeden, ouden vaders, dacht ik nog aan geen trouwen. Des te losser fladderde ik van de eene schoonheid naar de andere. Zij waren mij alle lief; maar liefhebben kon en wilde ik geene.
De Freule van tarnau wordt ook verwacht, fluisterde eens in een gezelschap eene oudelijke Dame digt bij mij haar jeugdig buurmeisje toe.
Het is een goed, lief kind, hernam deze: zij zou zelfs voor schoon kunnen gelden, zoo ze dat afzigtig gebrek niet had.
O! sprak de bejaarde Dame, gij meent de moedervlek, die zij op de borst, juist onder den hals, heeft? Men zegt, dat het naar eene muis gelijkt.
Eene muis? pardonneer, genadige Vrouw; zoo het anders niet ware, had zij juist niet noodig, zich zoo nonachtig
| |
| |
tot aan de kin te bedekken. Neen, het gelijkt volkomen naar een' kameel met twee bulten, vier voeten en een' langen hals.
Geloof het niet! sprak eene derde, die zich nu in het gesprek mengde: ik weet de zaak naauwkeurig. Het is eene moedervlek van geheel bijzonderen aard, van ontzaggelijke grootte. De geheele boezem is zwartbruin, als koffij; en tot boven aan den hals toe, - verbeeld u eens, bid ik, om 's hemels wil! - tot boven aan den hals toe, met fijne, witte haren digt bewassen!
Wel, dat is ontzettend! riep de oude Dame.
Ja, zoo mij zulk een ongeluk aangegroeid was, zeide eene der beide jongen, (en sloeg de oogen zedig op haren boezem neêr, om welken, als een nevel om de sneeuw, een teeder gaas speelde) ik geloof waarachtig, ik leefde niet meer!
Thans mengden zich ook andere in dit belangrijk gesprek; ieder bevestigde het feit; maar alle beklaagden de Freule van tarnau wegens deze ramp.
De deuren gingen open. De Freule van tarnau en hare tante traden binnen.
De Freule, ware zij mij ook door het gemelde onderhoud niet belangrijk geworden, had mij door hare zeldzame schoonheid en gratie moeten treffen. Een ware engel, met oogen vol onschuld en goedheid; een ideaal van liefelijkheid, gelijk wij het somtijds in de beelden van angelika kaufmann bewonderen, en - neen, lach niet; ik was destijds nog niet verliefd; thans ben ik gehuwd; derhalve is waarheid in mijnen mond.
Genoeg, de schoone tarnau veroverde aller mannen blikken en harten; allen naderden haar met eene door zacht medelijden verhoogde deelneming. Doch haar hals was ondoordringelijk besluijerd tot onder de kin. Juist dit herinnerde onophoudelijk dezen aan de muis, dien aan den kameel. Ach! dacht ieder in stilte, waarom was het noodlot zoo wreed, en schond het bevalligste schepsel onder de zon op zoo gevoelige wijze! - En, ik ontken het niet, ik dacht dit ook.
Ik ben van nature niet nieuwsgierig; doch dezen avond plaagde mij die zonde meer dan ooit. Zelfs de schoonste boezem was mij onverschillig; maar de leelijkste van het beminnelijkste meisje trok mijne blikken tot zich. Onophoudelijk zweefden mijne oogen rondom de vouwen des digten sluijers; ik herhaalde het ontdekkingsplan van kwartier tot kwar- | |
| |
tier; ik vond steeds gelegenheid, der schoone ongelukkige [...] naast te staan. Vergeefs!
Men danste. Reeds stonden verscheidene paren vaardig; de schoone tarnau bleef ongevraagd zitten. - Wat de verbeelding niet doet! - Ik noodigde haar uit; zij gaf mij de hand. Nu danste ik den ganschen avond met haar.
Zij zweefde zoo ligt om mij heen, als eene van titanias Elven; en in alle hare bewegingen, haar glimlagchen, hare blikken, hare woorden vol onbeschrijfelijke aanvalligheid..... ach, jammer van het meesterstuk der Natuur, welke haar heerlijk werk in eene onbarmhartige luim bedierf!
Men ging eerst laat uit elkander. De schoone ongelukkige had mij verrukt. Zij was zoo argeloos en vrolijk en vrij van alle ingenomenheid, - ach, zij wist gelukkig niet, wat ik reeds wist, en allen wisten! Des te beter voor haar. Ik was geen Fantast genoeg om op stel en sprong te verlieven, schoon zij het inderdaad waardig geweest was. Doch, dit beken ik gaarne, nog nooit had mij een vrouwelijk wezen in zoodanige mate voor zich ingenomen. Een innig medelijden bewoog mijn hart. En zulk een engel verdiende immers wel een weinig medelijden?
Vermoedelijk had ik haar reeds des anderen daags vergeten - vergeten? neen, dat wil ik toch niet zeggen; want aan eene der grilligste spelingen der natuur, waarin de betoovering van het schoone met het leelijkste van alwat leelijk is vermengd was, denkt men nog wel eens. Maar, terwijl ik van eene wandeling terugkwam, en de trappen van mijn logement opliep, kwam mij de tante met de Freule zeer onverwacht, van boven, tegen.
Natuurlijk, men bleef staan. Men vroeg elkander naar den welstand sedert gisteren. Wij verwonderden ons, met elkander onder hetzelfde dak gewoond te hebben, zonder het te weten. Ik betuigde daarover mijn genoegen, en bad om verlof, de Dames ter gelegener tijd, op hare kamer, te mogen zien. Bij het woord zien, zag ik werkelijk - want mijne nieuwsgierigheid geraakte weer gaande - naar de verborgene plaats der leelijke moedervlek: een dikke shawl, zorgvuldig onder de kin met eene speld te zamen gehecht, omwond der Freule borst en schouders; dus blikte ik liever naar het hemelsch-schoone gezigt op.
Zij gingen den trap af; ik snel in mijne kamer, om, nog
| |
| |
het venster uit, de slanke gestalte te zien. Zij klommen in een rijtuig en reden heen. Ach, zuchtte ik, regt jammer, dat zulk een engel zoo walgelijk moet geschonden zijn!
Hetgeen mij vergund was, liet ik niet na. Ik maakte van tijd tot tijd de Dames eene visite. Zij waren vreemd in Weenen, zoo wel als ik, en slechts door een Augsburgsch huis, van hetwelk zij wissels hadden, mijnen bekende aanbevolen, bij wien ik haar des vorigen avonds had aangetroffen.
Ik bragt mijne huisgenooten in het Prater, in den Schouwburg, en waar iets te zien was. De schoone josephine - ik wil de Freule noemen, zoo als haar de tante noemde - vertoonde steeds meerdere schoone eigenschappen van geest en hart, hoe bekender zij mij werd. Doch (dit ontging mij niet) hoe ouder onze kennis werd, hoe voorzigtiger zij de treurig geschondene borst bedekte. Josephine was het volkomenste vrouwelijke wezen, dat ik in mijn leven gezien heb; maar geheel volkomen mag toch onder de zon niets zijn!
Dewijl wij elkander dagelijks zagen, werden wij dagelijks vertrouwder. Het was ten laatste, of ik volkomen bij haar behoorde. De tante behandelde mij met die vertrouwelijkheid, waartoe men op reis onder elkander zoo gemakkelijk geraakt. In josephine's uitlatingen scheen ik zachte sporen der vriendschap te ontdekken. Was ik eens door bezigheden verhinderd geworden, op den bestemden tijd bij de Dames te verschijnen, dan moest ik zelfs kleine verwijten hooren; en wanneer mij dan josephine een tijdlang stijf en zwijgend aanstaarde, alsof zij mijn gansche wezen doorzien, en vragen wilde: wie zijt gij? - ach, ik weet niet, hoe het mij dan werd!
En ten laatste hinderden mij geene bezigheden meer. Ik verscheen met den klokslag.
Doch deze hemel duurde niet lang. Ik ontving een' brief van huis. Mijn goede vader had eene beroerte gekregen; hij verlangde naar mij. Ik moest ijlen, zoo ik hem in deze wereld nog eenmaal omhelzen wilde.
De brief kwam des morgens. In een half uur was alles ingepakt; de postchais voor het logement. Ik was door schrik als buiten zinnen. Mijn bediende meldde, alles was in orde, ik kon optreden. Ik ging als een droomende naar de straat af, dacht aan geen afscheid van mijne huisgenooten, en juist
| |
| |
wilde men mij in den wagen helpen, als eene stem van boven riep: Waar wilt gij heen?
Dat was josephine's liefelijke stem. Ik zag naar boven; zij lag in het venster en herhaalde de vraag. Mijne bewustheid kwam terug. Ik vloog weer in het logement, de trappen op, om ten minste te doen, wat beleefdheid, of ook vriendschap, beval.
Ik klopte aan. De deur sprong open. Josephine, nog in het eenvoudig morgengewaad, trad mij eerst tegen, en vervolgens, met de uitdrukking van den levendigsten schrik, eene schrede terug. Mijn God! riep zij: wat schort u? wat is u bejegend? wat zijt gij bleek en ontsteld?
Terwijl zij dat met hevige beweging zeide, en hare hand uitstrekte, om de mijne te vatten, viel de kasimire shawl, die zij slechts losjes omgeworpen had, vóór van elkander. En - de schim mijns vaders moge het mij vergeven! maar de nieuwsgierigheid is eene der indringendste zonden; - ik vergat reize, beroerte en extrapost, en had slechts oogen voor het geopenbaarde geheim van josephine's boezem.
Verbeeld u mijne verbazing! - Ik zag een boezem, helder en wit als elpenbeen, en, twee duim diep onder het groefje van den albasteren hals, de beruchte moedervlek. Doch het was geene muis, geen kameel, maar eene donkerbruine vlek der huid, van de grootte en zelfs van de gedaante eener boon. Men zou willen zweren, dat er eene Turksche boon van bruinachtige kleur op de verblindende sneeuw lag.
Wel trok josephine, rood wordende, en snel genoeg, de shawl weer bijeen - maar spreken kon ik nu toch niet. Was het de beroerte, was het de boon? genoeg, ik stond verstomd daar, als eene beeldzuil.
Om 's hemels wil! riep de tante, zeg toch, wat is u bejegend? Hebt gij een ongeluk gehad?
Mijn vader heeft eene beroerte gekregen - hij worstelt met den dood - ik moet u verlaten.
Dat was alles, wat ik eindelijk uitbrengen kon. Ik kuste de Dames de hand, en nam afscheid. Bij dit afscheid hield josephine voor een oogenblik - doch het was ook maar een oogenblik! - mijne hand krampachtig in de hare gesloten. Haar gezigt scheen mij bleeker en haar oog nat. Doch welligt was het ook zoo niet; het schemerde alles schaduwachtig voor mijne blikken.
| |
| |
In den wagen was alles vergeten, slechts niet mijns vaders worsteling met den dood. Ik reed dag en nacht; ik leefde als in eene koorts. De dagen mijner reize waren de schrikkelijksten mijns levens. Slechts in de verwarde droomen, die mij omfladderden, had ik nu en dan nog een vrolijker oogenblik; nu en dan vertoonde mij Morpheus, of de koorts, ook de donkere boon in de sneeuw.
Toen de wagen eindelijk voor het vaderlijk huis stilhield, traden mij eenigen mijner naastbestaanden tegen, allen in rouwgewaad. Het was gebeurd. Mijn vader had de wereld verlaten; zijne asch rustte reeds in het graf.
Ik wil hier niet uitweiden, hoe geweldig mijne smart was; ik beminde mijnen vader, ook bij alle zijne luimen, met de dankbaarste, kinderlijke teederheid. Schrik, angst en de vermoeijingen der reize wierpen mijne gezondheid omver. Ik verviel in eene heete koorts, en dat was mij weldadig; want ik vergat alles. Een vierendeel jaars lang verliet ik het ziekbed niet. En toen ik herstelde, en de wereld en het verledene weer, gelijk uit vervliegende nevels, voor mijn bewustzijn te voorschijn trad, was ik zoo gelaten, zoo koud, alsof er niets voorgevallen ware, of dat ik al mijn gevoel er bij verloren had.
Door mijns vaders onverwacht afsterven, en door den langen duur mijner krankheid, waren de zaken van het kantoor in eenige verwarring geraakt. Een geluk voor mij! dus was er werk in overvloed, en verstrooijing genoeg.
Doch met een jaar was alles geschikt, en ik heer van mijn huis. En zoo als het zwarte krip van arm en hoed verdween, naderden neven, tantes en nichten met huwelijksontwerpen. Zulke uitberstingen van neeflijke en nichtelijke voorzorgen zijn zoo onvermijdelijke werkingen der natuurnoodwendigheid, als geboorte en dood. Ik liet de projectmakers hunnen gang gaan, en stoorde mij niet veel aan hunnen raad en daad. Geen neef, geene tante, Hymens altijd vaardige dienaars, vermogen zoo veel, als één eenig aardig meisje alleen en ter regter ure. Doch in onze gansche stad en nabuurschap was geen aardig meisje - neen, dat ware laster, maar het betooverde uur ontbrak.
Intusschen bragt mij toch het onophoudelijk vragen en antwoorden tot nadenken. Ik bemerkte werkelijk, dat ik alleen was; dat mij iets ontbrak. Mijn huis was, sedert 's vaders
| |
| |
dood, eene ware woestijn geworden. En toch kende ik onder de tienduizend jonkvrouwen, welke ik te eeniger tijd gezien had, geene, met welke ik mijn leven en mijne woestijn had mogen deelen.
Daar viel mij, ik weet niet hoe? - want dat was reeds eene lang vergetene gebeurtenis, - mijn verblijf in Weenen en de schoone tarnau in. Bij geluk was ik alleen in mijne kamer; want ik geloof, dat ik bij de herinnering vuurrood geworden ben; ten minste sprong ik plotseling van de sofa op, strekte in hevige gemoedsbeweging de armen in de lucht uit, als wilde ik het goddelijk beeld omvatten, en zuchtte - neen, riep met verrukking en smart, met verlangen en vreeze: Josephine! josephine!
Dat, geloof ik, was het betooverde uur. - Om mijn ongeluk te vergrooten, liet mij den volgenden nacht de God der droomen de boon in de sneeuw zien. Josephine was op zichzelve schoon genoeg; maar de koppelachtige verbeelding hulde haar nu in bovenaardsche heerlijkheid. - Niemand lache! Ik had mij nuchteren te bed begeven, en stond des anderen morgens dronken van den geweldigsten hartstogt weer op.
Nu eerst was mij mijn huis woest en ledig, gelijk de chaos der oude schepping geweest mag zijn. Ik zocht josephine overal; ik zag haar overal. Ik stelde mij haar voor, als mijne vrouw, nu eens daar met kleinen, huisselijken arbeid aan de hooge vensterbank; dan eens aan het klavier, en mij achter haar luisterende; dan weer nevens mij op de sofa aan de kleine ronde tafel op het ontbijt. Al hare onbeschrijfelijke aanvalligheid, haar lachje, haar blik, haar nachtegaalstoon werkten in deze verbindingen nog oneindig schooner. Ik bleef mijns niet magtig; ik was in een' stroom van allerlei aandoeningen opgelost: nu had ik in de overmate van zaligheid, welke ik mij droomde, juichen - dan van smarte weenen mogen, wanneer ik mij josephine voorstelde, als mij welligt kunnende verwerpen. Doch ik mag ook tusschenbeiden wel gejuicht en geweend hebben; want ik geleek eenen waanzinnigen droomer, die slechts onder zijne hersenbeelden t'huis, en voor de buitenwereld doof en blind is.
Die toestand was mij zelf ondragelijk. Ik stelde order op mijne zaken, liet postpaarden bestellen, en vloog in een' wagen naar Weenen.
| |
| |
Zekerlijk kwamen er onder weg nu en dan heel nuchtere overleggingen bij mij op. Wat kan in zestien maanden niet al veranderd zijn? dacht ik. Welligt bemint zij een' ander. Welligt is zij reeds gehuwd. Zij heeft niet alleen over zich te beschikken; zij is te jong, heeft ouders, naastbestaanden, en deze hebben bijoogmerken, welke ik en mijns gelijken vaak niet vermoedden; zij is van adel.
Ik dacht dan nog wel aan de oude vriendschappelijke betrekking; troostte mij met de herinnering aan haar bleek gelaat, aan haar betraand oog, aan haren innigen, onwillekeurigen handdruk bij het afscheid. Uit alles leidde ik bewijzen af voor josephine's gevoelens voor mij, zelfs bewijzen harer liefde, alhoewel zich die verschijnselen ook wel anders verklaren lieten. Doch, om niet te vertwijfelen, moest ik mij overtuigen, dat ik der Freule van tarnau niet onverschillig was geweest. Liever geen leven, dan leven zonder haar; liever waanzinnig en gelukkig, dan waarheid en ellende!
Onder zoodanige omstandigheden en overleggingen kwam ik wederom in Weenen aan. Eerst als ik in de verte de torens voor mij zag, viel mij in, dat ik, die alle mogelijkheden berekend had, toch deze éénige niet in aanmerking genomen had: dat josephine voor een jaar, gelijk ik, eene vreemdelinge te Weenen geweest was, en wel bezwaarlijk meer daar zijn zou!
Hoe het mij in Weenen ging, heb ik al in den beginne verteld. De Freule van tarnau was verdwenen. In het logement kon mij niemand eenig nafigt geven. Alle mijne bekenden wisten zoo weinig van haar, en werwaarts zij vertrokken was, als ik. Men schreef, mij ten gevalle, naar Augsburg, van waar zij en hare tante wissels en aanbevelingsbrieven medegebragt hadden. Doch de Augsburger correspondent was intusschen gestorven, en zijne erven konden omtrent geene Freule van tarnau uitsluitsel geven.
(Het vervolg hierna.) |
|