Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815
(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLijkrede op de gesneuvelde Nederlanders, in de veldslagen bij Quatre-Bras en La Belle Alliance, op den 16 en 18den van zomermaand 1815.Ga naar voetnoot(*)
Wij wagen bloed en leven;
Een strijd, ons bloed en leven waard,
Die Neêrland aan den lof der Aard'
Een wettig deel zal geven.
tollens.
Het was bij de Ouden, vooral bij de Atheners, eene ge- | |
[pagina 394]
| |
woonte, de gesneuvelden in eenen veldslag voor het Vaderland, in 't openbaar, door eenen Redenaar te doen prijzen, Toen was ieder burger een krijgsman, wanneer het de vrijheid van zijnen Staat gold; en zou niet deze inrigting zeer veel tot die wonderen hebben bijgebragt, welke ons de Geschiedenis van Griekenland en Rome op elke bladzijde aanbiedt? Ten aanhooren des ganschen Volks geprezen te worden door eenen pericles of demosthenes, - dan tranen van gevoel en dankbaarheid te zien vlieten door eene geheele vergaderde Burgerij: welk een denkbeeld! welk een prikkel tot edele daden! - En waarom missen wij deze instelling? Verbiedt zulks misschien onze Godsdienst? Maar aanbidden wij dan met denzelfden God, die eenen gideon, eenen samuel, eenen david, eenen josaphat en de Maccabeërs voorging, wanneer het verdediging des Vaderlands gold? die de lier van Bethlehems gekroonden Zanger met goddelijke Psalmen der overwinning bezielde? - Of is het, omdat onze tegenwoordige heldendaden kleiner zijn, dan die der mannen bij Marathon, bij Salamis, bij Plateën of Chaeronea? Maar konden zij dan meer, dan voor het Vaderland sterven? Neen, gewis, onze Geschiedenissen, onze tijden hebben ook mannen opgeleverd, dien 't niet van 't harte mogt, leed te zien aan hun Volk en heiligdom. Ook deze dagen vertoonden daarvan een bewijs, met bloed geschreven op de Brabandsche velden. Neen, dit alleen kan de reden des verzuims zijn: wij hebben geenen pericles, geenen demosthenes, geenen cicero. Maar het zij zoo! iets, dier groote mannen waardig, kan zekerlijk geen Redenaar onzer dagen, ook slechts van verre, leveren; maar de zaak, waarvoor die mannen vielen, hun dood zelfs is te schoon, dat het niet ons, wier hart in ons brandt om hunnen lof te vermelden, vergund zou wezen, hunne heilige graven met eenigen lof te versieren; al moge die kunsteloos zijn, de verdienste van hartelijkheid zal hem gewis niet ontbreken! Verplaatsen wij ons dan, waarde Landgenooten, in gedachten naar het slagveld bij Waterloo, waar versch gedolvene aardhoopen en een bloedig spoor ons de rustplaatsen onzer verdedigers aanwijzen. Omringen wij ons in gedachten met de vaders, de moeders, de kinderen, broeders, zusters en geliefden dier helden, en hoort daar met deelneming en inschikkelijkheid naar mijne rede, die de gesneuvelden wel niet | |
[pagina 395]
| |
behoeven, (of zou hunne verdienste van eene lofspraak afhangen?) maar die wij toch voor dit oogenblik als voldoening aan eene loffelijke gewoonte, zoo wel als aan de behoefte van ons hart, zullen beschouwen.
I. Vooreerst moeten wij zien, wie de strijders waren, welke gevallen zijn, om hunne betrekking op ons behoorlijk te kunnen waarderen; daarna, voor welke zaak zij gestreden hebben, om hunne deugd op prijs te stellen; dan, hoe zij dien strijd hebben doorgestaan, om over hunne dapperheid te kunnen oordeelen; en eindelijk, welke de belooning daarvoor uit den aard der zake is, en van onze zijde moet wezen. Wie waren de gesneuvelden, wier overschot hier rust? Het waren Nederlanders; een naam, die met luister in de jaarboeken des menschdoms prijkt. Klein moge ons land zijn; een uithoek van Europa, misschien het laatst bevolkte van ons Werelddeel; het moge ten eeuwigen doel strekken aan de woede der golven, die onophoudelijk den veegen ingezeten bestoken: het is daarom niet minder geliefd van de Godheid. Hij, die het, volgens gindschen Wijsgeer, een schouwspel, zijns waardig, keurt, een' edelen mensch te zien worstelen tegen den nood, opdat hij te grooter zou worden door de zege; hij deed de Nederlanders, een geheel Volk, jaar op jaar, door de Wereldzee teisteren, opdat wij, door haar te betemmen, onze krachten ontwikkelen, ons bestaan vestigen, onzen naam vereeuwigen, ons vermogen meer dan verdubbelen zouden. Ja, Nederland! de heerschappij der baren is u van de Godheid geschonken, en zoo lang de Noord- en Zuider - zee uwe kusten bespoelen en bedreigen, zal de Nederlander nimmer een gewillige slaaf zijn! Maar ook de mildere giften-des Aardrijks ontbreken u niet. De rijkste korenvelden, de vetste weilanden bieden het oudste, het onschuldigste, het natuurlijkste voedsel, het voedend graan en de melk der kudden, in ruimen overvloed. Eener milde Moeder gelijk, stort de Aarde alle hare geschenken in de onderscheidene oorden van dit bekoorlijk gewest uit. Waar vindt men zoo vele groote steden, zoo vele welvarende dor pen, zoo veel nijverheid, zoo veel werkzaamheid, zoo vele middelen tot onderlinge gemeenschap der inwoners? | |
[pagina 396]
| |
Wat deze inwoners, onze voorouders, in zulk een land geboren en opgevoed, verrigt, doorgeworsteld en geleden hebben; hoe zij, van de vroegste tijden af, een vrij land bezaten, en het door hunne deugd aan hun nakroost overlieten; hoe dit hun nakroost, onze Vaderen, nog lofwaardiger dan het voorgeslacht, door hunnen strijd tegen den magtigsten Koning der Aarde, dat land verheerlijkt, en hunnen roem, hunne magt in alle vijfdeelen der Aarde uitgebreid hebben; hoe het ijs van de Noordpool zoo min, als de hette der Keerkringen, hunne stoutheid afschrikte, of hunnen moed kon doen buigen; hoe zij alle Zeeën beheerschten; hoe zij de twee Koningrijken, die toen in magt, in volkrijkheid, in nijverheid, in rijkdom boven alle andere uitstaken, Frankrijk en Engeland, ter zee door hunnen arm, te lande door hun beleid, deden zwichten; hoe zij nogmaals dat zelfde Frankrijk, eeuwig jeukende naar heerschappij, op de velden van Malplaquet, ten koste des levens van veertienduizend onzer Vaderen, versloegen: - dit, Landgenooten, zal ik, als u allen bekend, niet in het breede vermelden. Maar door welke zeden, welke instellingen en gevoelens onze voorouders dit alles vermogten te doen, en waardoor ons land zoo groot geworden is, - hierdoor zal ik gereedelijk ook op den lof onzer gesneuvelde vrienden komen. Immers, onze Staat, ons Volk heeft voorheen altijd uitgemunt door zucht voor het oud - vaderlandsche; wij behoefden anderen niet blindelings na te volgen, o neen! veelmeer kwamen andere Volken bij ons lessen in staatswijsheid, in zeevaart, in handel, in nijverheid nemen. Magtige Keizers ontdeden zich van hunne praal, om bij ons de kunsten te leeren, die een half Werelddeel moesten beschaven. Onze wetten waren zacht in de uitvoering, door de menschelijkheid der Regters. Elk kon bij ons tot de hoogste waardigheden geraken; geboorte noch armoede sloot hem uit; een jongen, die in de lijnbaan liep, werd Bevelhebber onzer Vloten, en de grootste Zecheld van Europa. Moed, deugd of beleid was de hoogste aanbeveling. Koophandel en Zeevaart, die van de vroegste tijden af vrij waren, gaven aan alle standen een eerlijk, aan velen een ruim bestaan. Men smaakte, ongehinderd door knellende wetten, en ongestoord, de genoegens des levens. In onze voornaamste koopsteden zag men alle de voortbrengselen der geheele Aarde, alle de gewrochten van menschelijke vlijt opeengestapeld, en voor een' ge- | |
[pagina 397]
| |
ringen prijs voorzag men zich van 't geen het uiterste Oosten en het verste Westen opleverde. Van alle andere Volken verschilden wij daarin, dat onze Staat voor iedereen openstond. Wij hadden geene godsdienstige strafwetten, geene belemmeringen van uitheemschen; elk kon hier naar verkiezing zijnen God belijden, en zijne tijdelijke belangen op eene geoorloofde wijze behartigen. In de opvoeding der jeugd was vrijheid onze leus. Geene onnatuurlijke voorschriften ontrukten den Ouderen hun kroost reeds in de vroege jeugd, om het op krijgsscholen, niet tot menschen, maar tot roofzuchtige soldaten, oogendienaars van een' Veroveraar, en geesels der wereld, te vormen. Daarom, echter, wisten onze forsche krijgs- en zeelieden niet te minder te zegepralen. Niet alleen te lande gaven wij het voorbeeld aan geheel Europa, dat weinige manschap in een klein gewest den magtigsten Koning, den Barbaar van het Zuiden, weêrstaan kon; maar ook ter zee fnuikten wij zijnen trots, hielpen zijne onverwinnelijke Vloot vernielen, overzeilden, meer dan eens, zijne galeijen, sloegen hem bij Gibraltar, namen zijne Zilvervloot, en vernietigden in Duins de scheepsmagt, die de bevrijders van Duitschland terug naar Zweden moest lokken. Onze Staat hield, in het laatst der zeventiende en het begin der achttiende Eeuw, de weegschaal van Europa in handen. Koningen, Vorsten, Veldheeren van den eersten rang vrijden om de gunst onzer Prinsen en Staatslieden. Ook in de letteren en kunsten brak ons Volk roemrijk de baan, die naderhand zoo gelukkig bewandeld is. Bij ons werd de drukpers uitgevonden, die de gedaante der geletterde wereld veranderde; bij ons het werktuig, 't geen tallooze werelden aan het duizendwerf verdubbelde oog des verrukten beschouwers opende. In één woord, wij waren het voorbeeld ter beschaving van Europa. Edele Dichters hebben onzen lof bezongen: 't is waar, een dwaas vooroordeel houdt hen voor het overige Europa gesloten; maar wat schaadt ons zulks? de geheele Aarde, alle Zeeën verkondigen luid onzen moed, onze oude kracht, en herhalen ontelbare malen, zoo ver slechts menschelijke kielen varen kunnen, de namen van Holland, van Zeeland, van Amsterdam, Rotterdam, en den geliefden naam van nassau en van oranje! II. Dit alles waren wij. Zijn wij het dan niet meer? Dank zij den Algoeden en de dapperheid dezer helden, wij worden | |
[pagina 398]
| |
het weder: maar al dit goede, al dit schoone, al dit harten ziel-verheffende, al dit verkwikkelijke was ons ontroofd, ontscheurd of listig ontvreemd door eene Natie, sinds lang onze erfvijand, het doel der waakzaamheid onzer grootste staatslieden; door eenen Man, die niet alleen onze vijand, maar de vijand der wereld was, wien alle Vorsten, alle Volken, thans uit éénen mond, met den vloek der menschheid beladen, in den ban doen. Maar hij was in het bijzonder onze vijand. Ons geluk, onze bedaarde, welwikkende geest, onze handelverbindtenissen met alle Volken hinderden den hater van alle goed, van alle geluk en welvaart op Aarde. Alles, 't geen ik zoo even opnoemde, hadden wij verloren. Onze roem was vervlogen: want de kracht onzer voorzaten was door weelde, en alles verlammende binnenlandsche verdeeldheid, verteerd. Niet de vijand overwon ons; wij overwonnen, wij vernederden onszelven. Onze bezittingen in het Oosten en Westen waren de buit geworden onzer magtige overzeesche naburen. Onze oude voormuur (het land onzer broederen, die twee Eeuwen vroeger dan wij onder de dwingelandij bezweken, en die wij sedert slechts als werktuigen tot ons behoud aanzagen) werd ondermijnd, straks gesloopt: wij zelven waren elf jaren lang verachtelijke schatpligtigen onzer tirannen; daarna vier jaren, in eene nog verachtelijker onderwerping aan den broeder des dwingelands, omdat zij schijnbaar vrijwillig was, van allen handel verstoken. Onze schepen zagen wij, met jammerende oogen, in de havens vergaan. Onze krijgslieden moesten, om onze kluisters te vaster te smeden, van de Oostzee tot de oude kolommen van hercules hun dierbaar bloed vergieten. De vrijheidlievende Spanjaard vroeg met verbazing, terwijl hij hen slagtte, of dan een grillig noodlot vermaak schepte, de geaardheid der Volken om te keeren? den bewoner des Schiereilands tot een' held der menschheid te verheffen; den nazaat der helden van Leyden, Haarlem, en Nieuwpoort, tot een' slaaf der slaven des grooten Keizers der Barbaren te vernederen? - Maar, wat zal ik van de vervulling onzer ellenden, van onze insmelting in Frankrijk, zeggen? Gij allen, mijne Vrienden, hebt de gevolgen daarvan ondervonden: gij allen weet, hoe onze zielen neêrgedrukt werden door vrees voor bespieding, door verbod van spreken en schrijven over onze dierbaarste belangen; hoe onze goederen en ligchamen werden | |
[pagina 399]
| |
dienstbaar gemaakt aan zijnen wil; hoe de kinderen van ons hart, velen zelfs van hen, die wij hier thans, met tranen van een zoeter gevoel, voor de edelste zaak gevallen zien, ons van 't hart gescheurd werden, om onder een' naam, die de schrik en verfoeijing onzer Vaderen was, - onder den naam en de banieren van Franschen! - voor altijd buiten het Vaderland, buiten het bereik van Hollands taal en zeden, voor de luimen eens onbepaalden gebieders te sneven, die niet ademen kon buiten oorlog. Doch wat spreek ik van taal en van zeden! Ook wij, die men nog vergunde voort te kwijnen op het rif des Vaderlands, ook wij zouden ras gedoemd worden eene taal ter zijde te stellen, die men, reeds vóór de overmaat onzer ellenden, uitkreet als alleen voor matrozen geschikt, terwijl alwat beschaafd was, zelfs in den schoot van zijn huisgezin, de taal des verwinnaars zou spreken. Onze zeden! - echtbreuk, losbandigheid, onnatuurlijke zonden stonden voor het eerst den Hollander vrij. Den Hollander? - hij was dit niet meer: hij was een Franschman aan de Zuiderzee! Wij hadden geene vlag meer: op onze schepen zelfs, dat zinnebeeld onzer oude grootheid, werd de stempel der slavernije gedrukt. Uit dit alles nu, uit deze diepte der vernedering, had God ons wonderdadig verlost. Hij zond zijn' adem uit, en tweemaal honderdduizend menschen verstijfden. Eene nieuwe heirmagt, waarmede de boosdoener Hem wilde tarten, werd door de opgezette vloeden, of door 's vijands vuur en staal verdaan. De boeijen vielen van onze handen: wij waren als menschen, die droomden; ras echter grepen wij de vrijheid met beide armen aan. o, Hoe zoet waren toen de omhelzingen van menschen, van broeders uit alle partijen! Men zegende de leiding des Hemels, die onze twisten zoo heerlijk in hartelijke liefde oploste. - Dan, de bevrijding der wereld ging met een' zoo rassen tred voort, dat wij meer aanschouwers, dan medewerkers in het heil des Almagtigen konden zijn. Van alle legermagt beroofd, zonder geschut en krijgsbehoeften; hoe zouden wij den vijand der wereld in zijn hol hebben kunnen bestoken? Hij viel; en de gunst der reddende Koningen, meer nog dan onze verdiensten, hereenigde ons met onze oude broederen tot éénen grooten en aanzienlijken Staat: want men gedacht aan onze Vaderen, aan de Vaderen van den dierbaren Vorst onzer keuze, en men zeide: Neen! het kroost van zulke mannen mogt ongelukkig worden, verbas- | |
[pagina 400]
| |
teren kon het zoo niet van 't edelst bloed, of een der voormuren van Europa tegen het geweld der Franschen is veilig in zijne handen. Zóó werden wij dan hereenigd; de nakomeling der de rijken, hoofden, de ruiters, trompen, de witten groette zijnen broeder in het nakroost der egmonden, der van stralens en rubbensen. Spoedig genaakte de stond, waarin het op de proef zou blijken, of Europa ons met regt het pand zijner veiligheid had aanvertrouwd. De Vrede werd baldadig verscheurd door dien onmensch, die niet leeft zoo hij niet regeren, en niet regeert zoo hij niet slagten kan. Dan, het gold niet slechts onzen vaderlandschen, onzen heiligen grond, doorweekt met het bloed der Vaderen, dien wij te verdedigen hadden; het gold niet slechts den vervlogenen roem der Batavieren, den reeds begravenen der Belgen, dien men herwinnen moest: het gold meer. De vrijheid, de welvaart, de trouw, de deugd, ja het geloof bijna aan Gods Voorzienigheid stond op het spel: dit alles was eens verloren geweest; het was door Gods beschikking herwonnen: zou het nogmaals door onze slapheid bezwijken? Dat verhoede God! III. Maar wij lagen bloot voor den eersten aanval. Alle vestingen, tegen onze grenzen gerigt, ontvingen juichend de zamenzweerders. Van onze zijde was er geene vesting, die eenigzins tegen de sterkte onzer vijanden op mogt. In vroegere dagen gesloopt, was in eene vijfentwintigjarige onderdrukking geene gedachte aan herstel dier voormuren opgekomen. Van onzen kant, ondertusschen, dreigde het ondier, in zijne grootste kracht, met de hoornen. Dáár werd alles versterkt; dáár werden, zoo 't scheen, zelfs de mogelijke kansen tot tegenspoed afgesneden; terwijl de beul onzer kinderen en van onze welvaart, die de staatslist van filips, het krijgsbeleid van alva met beider wreedheid paarde, aan honderd-dertigduizend man, de keur zijner benden, heet op bloed, roof, en den afgrijselijken roem des veroveraars, met den vinger onze rijke landouwen wees, en hun in dat paradijs het loon eener korte poging vertoonde; eener poging, te gemakkelijker, daar wij zelven (dus zeide hij) ons dadelijk onder zijne banieren zouden scharen! Vooral onze pas hereenigde landgenooten uit de zuidelijke gewesten, zij, de lang mishandelde, uitgezogene, vertrapte Brabanders, zouden hem toevliegen, en onze | |
[pagina 401]
| |
krijgslieden, die weleer gedwongen zijnen standaard volgden, hunne wapenen met hem tegen ons wenden! Dus droomde hij. Reeds was de aanval begonnen, reeds weken de dappere, maar overvleugelde Pruisen voor de overmagt, toen zijne benden, geleid door verraders, die alles te vreezen hebben bij eene nederlaag,Ga naar voetnoot(*) die magt, moed, beleid en vertwijfeling paren, op ons aanvallen. Een punt, waar vier wegen, als zoo vele armen, zich kruisen, om naar vier voorname steden te leidenGa naar voetnoot(†), was aan den erfgenaam des Nederlandschen troons, aan Neêrlands moedige krijgslieden ter bewaring gegeven. En het was hier, dat zij, door eene dubbele overmagt aangevallen, het eerst, onwrikbaar als muren, alle magt, allen moed, al het beleid, al de vertwijfeling des vijands verijdelden. Hier was het punt van beslissing. Ware dit gevallen, geene kans was er voor een' geregelden aftogt der Bondgenooten naar de Hoofdstad van het Zuiden onzes Staats. Zij waren, reeds den volgenden dag, bezweken; en wie berekent de stoutheid, de krachten, de hulpmiddelen voor den vijand, den schrik, de ontmoediging, de verslapping, misschien de verdeeldheid onder de Bondgenooten, daaruit te ontstaan? Hier moest de trouw der Belgen, die der Batavieren aan nassau's bloed, aan het herstelde Vaderland, op de vuurproef blijken. Zij deden haar blijken. Geschaard rondom den jeugdigen Held, spruit van Hollands Verlosser en Brabands Ruwaard, gedroegen zij zich dier Antwerpenaren waardig, die de Fransche woede uit hunne muren verdreven, gelijk dier Amsterdammeren, waarop de magt van lodewijk XIV afstuitte. Maar de neêrlaag der Pruisen gebood den omzigtigen Veldheer, achterwaarts naar eene veiliger stelling te wijken. Dit deed hij. Na één dag toevens, valt de onvermoeide vijand met alle vereenigde krachten aan. Meer dan honderdduizend der zijnen staan tegen zestigduizend der onzen en van onze Bondgenooten. Zijne hoofdmagt rigt hij op het punt, waar de gouden standaard van Oranje wappert. Napoleon, onverzoenlijk tegen dat Huis, gelijk filips II, gelijk lodewijk XIV, gelijk alle tirannen het waren, hoopt die zuil der vrijheid, in het middelpunt des legers opgerigt, te vellen. Die dwaas! dáár stookte hij het vuur, 't welk Holland | |
[pagina 402]
| |
en Braband nu voor eeuwig heeft ineengesmolten. Onbezweken stonden onze helden: in hun midden wierp de jonge Vorst, door hunnen arm aan den vijand ontrukt, zijne eereteekens omhoog: juichend namen zij die op; maar in dat zelfde oogenblik sneefden er velen. Ja, velen zijn er gevallen op dien schoonen, maar bloedigen dag! Edel was hun dood, het sieraad en de roem van hun Vaderland. Ik zie het, ook van den vijand liggen er velen, zeer velen, na een' bloedigen tegenstand, verslagen; maar, terwijl wij hunne dapperheid erkennen, kunnen wij die geenszins gelijk stellen met den dood dezer mannen voor het Vaderland. Menschen, door en door bedorven in zeden en beginselen, schuldig aan den verfoeijelijksten meineed, moeten toch, om dit alles te bewimpelen, eenigen moed op den voorgrond plaatsen, opdat zij de eeuwige blaam, die zij als menschen op zich geladen hebben, ten minste door den schijn van Vaderlandsliefde verzachten. De schatten, de roof, waarop zij vlammen, verdienen toch eenigen strijd, eenige opoffering. Maar de mannen, die hier vielen, waren grootendeels uit eenen stand, die hun ook buiten den krijgsdienst een eerlijk bestaan zou hebben geschonken. Hunne uitzigten konden, bij 's lands herlevenden bloei, schitterend, of althans tamelijk voordeelig zijn. Maar niemand dier braven liet zich daardoor het hart week maken, noch aarzelde een oogenblik voor 't heetste vuur, op de hoop van te huis eenmaal een vreedzaam bestaan te genieten. Neen! den snooden vijand te straffen, het land te behouden, was hun doel: daarvoor ontzagen zij geene gapende vuurmonden, noch het moordbrakende pelotonsvuur, door duizenden en tienduizenden zonder tusschenpoozing gevoed. En wat zal ik van hunnen onsterfelijken aanvoerder zeggen? Hij steekt uit boven hen allen: want achter hem blonk eene kroon, aan zijnen voet gaapte het graf, waar dezelfde aarde hem zou dekken, die den gemeensten zijner krijgslieden dekt. En toch aarzelde hij geen oogenblik. In de digtste drommen des vijands gaat hij de zijnen vooruit: reeds treft hem het vijandelijk lood; maar de eeuwige Voorzienigheid, die zich onzer ontfermde, wendt het af van de levensdeelen. Nu is hij gewond, gewond voor Nederland! Hij heeft het leven voor den lande prijs gegeven: hij heeft den band, die Nederlander aan Nederlander moet hechten, voor altijd vastgestrikt. | |
[pagina 403]
| |
Maar, misschien troostte deze gevallene, die gekwetste helden de zekerheid der overwinning? - Gewisselijk streelde hen de zoete hoop der zege; dan, bleef de strijd niet lang hagchelijk, onbeslist, onzeker? Doch hierop zagen deze helden niet. Vergunt mij, Toehoorders! hier eene aanmerking, die hunne verdienste nog verhoogt. Wanneer zij met zekerheid vooruitgezien hadden, dat hun dood den Staat niet gered, maar eene neêrlaag zou hebben ten gevolge gehad, nog zouden zij gewis geen duimbreed gronds geweken, nog zouden zij den schoonen dood voor het Vaderland gestorven zijn. Eene inwendige stem, de stem van eer en pligt, zou hun dan zelfs hebben toegeroepen: ‘Neen, Nederlanders! neen! gij kiest geene vermetele partij, door, voor de algemeene vrijheid en het algemeen behoud, het dringendste gevaar en zelfs een zekeren dood te trotseren; neen! bij de schim van frederik van oranje, die ook vruchteloos zijn leven aan het Vaderland offerde! - Welk eene eeuwige schande zou er hechten op onzen naam, wanneer de dwingeland, op nieuw meester van Europa geworden, andere volken de eer mogt doen, hen te haten en te vloeken als zijne vijanden, maar ons, om onzen slappen tegenstand, zijne kinderen, zijne getrouwe onderdanen te noemen! Neen, bij God! nimmer hebben onze Vaderen eerlooze veiligheid boven roemruchtig gevaar verkozen. Wij weten het immers, dat de voorzaten dezer Fransche werelddwingers ons alle veiligheid, alle rust en voordeel beloofden, wanneer wij in hun roofzuchtig stelsel traden, en met hen den nabuur verdrukten. Maar dit was de Nederlandsche aard niet; dit hadden zij van hunne Vaderen niet geleerd; dit konden zij niet verdragen. Zij tartten den ouden werelddwinger, en behielden, ten spijt van hem, onze tegenwoordige broeders,Ga naar voetnoot(*) schoon onze bijna zekere ondergang daarvan het gevolg scheen te moeten zijn.Ga naar voetnoot(†) Zij waren te stomp, om veilig te leeren kruipen voor onregtvaardige magthebbers! Weten wij ook niet, hoe Vader willem, toen Hollands jongste nood scheen dáár te zijn, dijken en dammen wilde doorsteken, en te scheep een ander Vaderland zoeken, liever dan het vrij geweten te laten dwingen? - Of zouden wij | |
[pagina 404]
| |
het leven verkiezen in eene nieuwe slavernij? .... Maar onze dierbare ouders, geliefden, broeders, vrienden; zouden wij ze voor 't laatst gezien hebben? Het zij zoo! wij leven voor hen niet alleen; wij leven ook voor het Vaderland. Of zouden wij te huis als lafhartigen gerust een' na tuurlijken dood afwachten, en liever de schande, den smaad, het geweld, de onuitsprekelijke ellende zien, die wij eens in ons verdrukte Vaderland zagen, en die thans in verdubbelde mate zouden herleven? Neen! dat verhoede God! daarvoor hebben wij ons leven veil.’ IV. In dezer voege omtrent verbeeld ik mij, dat velen onzer thans gesneuvelde verdedigers, in de bedaarde oogenblikken, die den slag voorafgingen, hunnen toestand beschouwd, en hun besluit zullen hebben opgemaakt. En welk is nu hun loon? Niemand, dan een verachtelijk wezen, 't welk geheel aan het zinnelijke verslaafd is, zal durven beweren, dat hunne éénige belooning dit hoopje aarde is, 't welk hen, verre van de geliefde woonplaats hunner ouderen, magen; vrienden, verre van de spelen hunner kindschheid en de werkzaamheden hunner jongelingschap, bedekt; dit hoopje aarde, het algemeene graf voor duizenden, wier namen zelfs niemand hier kent. Neen! voor doorluchtige mannen is de geheele Aarde eene graftombe: geen grafsteen, geen opschrift alleen verheerlijkt hen in hun Vaderland; maar ook in, ook buiten hetzelve zweeft hun roem op aller lippen. Wat behoeven zij een marmer grafgesteente, een omslagtig grafschrift? In de harten der menschen leeft eeuwig hunne faam. Al bedekt het rijpend graan dezer welige velden ras de aarde, waaronder hun gebeente rust, dan nog roept de naam van Belle Alliance, gelijk die van Quatre-Bras, den vreemdeling toe, die deze oorden bezoekt: ‘Ga, wandelaar! en zeg in Holland, in Gelderland, in Vlaanderen, dat wij hier sneefden ter handhaving van 's lands regten en wetten! Zeg het, waar gij komt in Europa, dat wij vielen voor de heilige zaak der maatschappij, van trouw, geloof, Godsdienst en vrijheid! dat wij den voormuur, wiens bewaring ons was toevertrouwd, met ons bloed verdedigden! dat wij aan het Vaderland getrouw bleven tot den dood!’ Ja, edele mannen! uwe grootmoedige opoffering is reeds bekroond. Ook zonder de zege waart gij groot geweest: met haar, met die zege, door u verworven, gaat ons gevoel van | |
[pagina 405]
| |
bewondering tot heilige, dankbare vreugde over. Dit zij dan ook de bewustheid, die uwe droefheid lenige, ouders, gelieven, bloedverwanten, kinderen onzer gesneuvelden! Het is waar, het zou dubbel onbillijk zijn, uwe tranen te laken over mannen, wier waarde, wier grootheid door deze opoffering nog oneindig verhoogd is. In al het geluk, 't welk u voortaan nog te beurt mogt vallen, zullen zij, de vreugde en de roem van uw leven, u voor den geest staan, en gij zult zeggen: ‘Ach! had mijn kind, mijn echtgenoot, mijn geliefde, mijn vader dit met mij genoten!’ Thans voelt gij dubbel hun gemis, nu gij weet, welk een' schat gij in hun edel hart verloren hebt. Maar troost u, troost u, bedrukten! Onsterfelijk toch, dit wist gij, waren uwe dierbaren niet: en welk een' schooneren dood kondt gij voor hen wenschen? Dat zij weenen, (en wij weenen met hen) die hunne geliefde panden in Ruslands ijzige velden ten behoeve van een' dwingeland zagen vallen! Ach! ik weet hen niet te troosten: zij sneefden voor een' tiran. Maar gij - ziet gij dan den palm der overwinning niet, die uwe dierbare nabestaanden als erfenis aan 't geredde Vaderland achterlieten? ziet gij de tranen van dankbaarheid niet, die alle uwe medeburgers storten voor dat kostbaar geschenk? hoort gij de bewondering, den juichtoon niet, die de dapperheid der uwen het geredde Vaderland afperst? Gij, bloedverwanten of magen der dapperen bij uitnemendheid! gij zoudt troosteloos weenen? gij zoudt, na den eersten, regtmatigen tol aan de natuur, u niet verheugen over de tallooze blijken van deelneming, die u van alle zijden omringen? Gij vooral, weduwen, kinderen, welke met deze braven, die u alles waren, ook uwe tijdelijke uitzigten verloren hebt! het Vaderland zorgt voor u. Niet de Koning alleen. 't Is waar, zijn menschelijk en gevoelig hart zal alles voor u doen, wat het belang van den Staat vergunt. Hij heeft ook in vroegere dagen den strijd gezien; hij zag er ook een' Broeder aan zijne zijde vallen; hij was thans ook in gevaar van een' Zoon te verliezen. En hij, niet vreemd aan rampen, zou uwe smart niet verzachten? Maar 't geen de zorg voor allen hem belet te doen, dat zullen uwe medeburgers, door geestdrift en liefde ontvlamd; voor u doen. Ziet gij niet reeds om strijd in stad bij stad Genootschappen vormen, zamengesteld uit de bloem der Natie, die bepaaldelijk voor u, voor de weduwen, de weezen | |
[pagina 406]
| |
der gesneuvelden zorgen? Reeds vroeger, toen de deugd uwen mannen en vaders nog op de proef niet gebleken was, toen reeds werden die echt-Nederlandsche vereenigingen zamengesteld. Thans, nu deze deugd onze stoutste verwachtingen overtroffen, nu zij ons in drie dagen uit doodelijken angst in de heerlijkste vooruitzigten verplaatst heeft, thans haast zich elk daarin te deelen. Vreest dus niets voor u zelven, bedrukte verlatenen! De behoefte, die gij leedt, zou voor het herlevende Neêrland een onuitwischbaar verwijt zijn. Het zal zich daarvoor weten te hoeden. De Staat zal de zoon, de vader, de opvoeder, de verzorger van alle achtergelatenen zijn. De Staat alleen? o Neen! Er is een ander, magtiger Vader der Weezen en Man der Weduwen, - god. Hij is dit van alle menschen; en Hij zou het niet in een' bijzonderen, geheel eigenen zin wezen van die genen, welke voor Zijne zaak, als martelaars voor al wat heilig en den menschen dierbaar is, gevallen zijn? .... Droogt dan uwe tranen, bedrukten! Al vergat u het Vaderland, al vergat u vader en moeder, Hij zou u niet vergeten. Hij heeft dit zelf verklaard; en Hij is geen mensch, dat Hij liegen zoude. Voor u kan en zal Hij zorgen; maar Hij kan en zal meer doen. Verandert uw weenen in gejuich, gij nabestaanden der gesneuvelden! Ziet, de voorwerpen van uwen rouw, zij zelven roepen u toe uit de woningen des lichts, waar zij, die niet schroomden voor de broederen het leven te zetten, door den Albarmhartigen zijn opgenomen: ‘Droogt, geliefden, droogt uwe tranen! Of zoudt gij jammeren om ons geluk, om onzen ligten, schoonen dood voor de menschheid? Zoo iets onze zielen hier kon bedroeven, het zou uwe overdrevene, buitensporige smart zijn. Doorleeft den overigen tijd, die u bestemd is, in gelijkmoedigheid, in geduld, in tevredenheid, in onderwerping aan de Voorzienigheid, en verwacht dan in blijde, dankbare hoop de vreugde, die wij reeds genieten!’ Nog een woord tot u, o kinderen onzer dierbare verslagenen! eer wij scheiden. - Vergeet het nooit, dat gij heldenkroost zijt; het kroost van mannen, die, daar 't hun vrijstond in smaadheid te leven, liever een' eerlijken dood verkozen, dan u, hun geslacht, hun Vaderland, hunne voorouders te schandvlekken; die wisten, dat de lafaard, die het laatste kiest, vooral wanneer het op behoud van alles aankomt, door God en menschen veracht wordt, en rust zal | |
[pagina 407]
| |
vinden in leven noch sterven. Welk dus ook uw bedrijf zij, moed, zelfopoffering en deugd moeten steeds uwe leus zijn. Geen rijkdom, geene kracht of schoonheid of sieraad des ligchaams moeten u stof tot roem geven; maar wel, dat gij waardige kinderen zijt der waardigste ouderen. Immers, bedenkt het wel! de dood dezer Edelen heeft u op eene hoogte geplaatst, van welke zoo wel uwe ondeugden, als uwe deugden, alle uwe medeburgers in 't oog moeten vallen. Verheft u dus vooral op deze afkomst niet zonder deugden; want die afkomst maakt de verwachtingen, die men van u heeft, de aanspraken, die men op u doet, oneindig grooter, dan zij buitendien zouden wezen. Maar het heldenbloed, dat voor ons gevloeid heeft, zal u aan ons verbinden: de zaak, waarvoor de vaders stierven, zal den kinderen heilig zijn. Gekroond met vaderlandsche deugden, zal het volgende geslacht het tegenwoordige niet willen achter zich laten; alle Nederlanders, door heilige geestdrift aangevuurd, zullen het Vaderland door hun leven versieren, en, des noods, wanneer hunne betrekking het vordert, door hunnen dood beschermen. Zoo zal deze slag, zoo zullen deze dierbare verslagenen voor ons eene steeds vloeijende bron van volksgeluk zijn. |
|