| |
| |
| |
Bemoediging.
Broeders! hoort! de stormwind loeit;
Broeders! ziet! het onweêr groeit;
Ginds verdwijnt der zonne luister;
't Wordt, op eens, ontzettend duister;
Nergens blinkt een lichtstraal door,
En de nacht bedekt ons spoor.
O, dat zonlicht scheen zoo zoet;
't Was zoo welkom aan 't gemoed;
't Was zoo heilzaam voor het harte,
Pas ontworsteld aan de smarte;
't Was verkwikkend voor de ziel,
Als de weg soms moeilijk viel;
't Scheen zoo koest'rend elk in de oogen,
Door geen neveldamp omtogen;
En de toekomst spelde een' dag,
Schoon, als ooit de wereld zag.
Broeders! onze levensbaan
Bood het vrolijkst uitzigt aan;
Hoop op nog gewenschter tijden
Kwam zoo vaak het hart verblijden.
O, dat hart sloeg zoo gerust,
Vol van ijver, kracht en lust
Om geleden smart te heelen,
En de zorgen weg te spelen,
En, ontworsteld aan den druk,
Steeds te streven naar 't geluk.
Ach! dat schoon verschiet verdween;
't Zonlicht, dat zoo helder scheen,
Praalt niet meer met zachten luister;
't Wordt op eens ontzettend duister.
Broeders! hoort! de stormwind loeit;
Broeders! ziet! het onweêr groeit.
Uit het Zuiden giert de orkaan;
Hoort den hagel klett'rend slaan;
| |
| |
Hij zal al 't geboomt' bederven;
't Pas ontkiemend graan zal sterven.
Arme Landman, treur en ween!
Ach, uw zoete hoop verdween!
Zlet! het bliksemt in 't verschiet;
Hoort ge ginds den donder niet?
Ach! wat lot zal ons genaken,
Als we, in 't woud, aan 't dolen raken;
Dwalen door een wildernis,
Die zoo woest en schrikk'lijk is?
Hoort ge wel dat naar geschreeuw?
't Schijnt het brullen van een' Leeuw.
Hoort de wolven ak'lig huilen!
God! waar zullen we ons verschuilen.
Als het hong'rend roofgebroed
Ons op 't eenzaam spoor ontmoet,
En zich om ons heên zal dringen,
En ons, woedend, zal bespringen,
En, bloeddorstig, klaauw en tand
Slaat in hart en ingewand? -
Broeders! 'k zie gij schreit en zucht;
Angstig vraagt ge: waar gevlugt?
Hoe deze akelige streken,
Hoe dit bang gevaar ontweken,
Dat bij elken voetstap klimt,
En verschrikk'lijk ons begrimt? -
Wijken? - vlugten? - dan, waarheên? -
Keert niet, lieve Broeders! neen!
Op, houdt stand, mijn togtgenooten!
Vlugten zou 't gevaar vergrooten;
Bant de zorgen uit het hart;
Zij vermeerd'ren slechts de smart.
't Hoofd dan moedig opgebeurd!
Wee hem, die wanhopig treurt,
Als de stormen om ons loeijen,
Als gevaar en kommer groeijen!
Moed, mijn Broeders! moed alleen
Voert ons door die stormen heên.
| |
| |
Dringt der wolven moordgeschreeuw,
Dringt het brullen van den Leeuw
Door vallei en wouden henen,
Broeders! laten we ons vereenen,
En, vereend, als mannen staan,
Om die monsters af te slaan.
Trouw braveert den bangsten nood:
Broedermin trotseert den dood: -
Van 't gebruiken onzer krachten
Mogen wij de zege wachten.
't Hoofd dan moedig opgebeurd!
Wee hem, die wanhopig treurt!
Één van hart en ziel en zin,
Treden wij den proefweg in;
Eendragt zal den moed vergrooten.
Op dan, Broeders! lotgenooten!
Eendragt schraagt der zwakken kracht;
Dáár, waar Eendragt is, is magt.
Zucht niet, vrienden! om uw lot;
't Komt van boven; 't is van God;
Hij zal helpen; Hij zal schragen;
Donder, stormen, onweêrsvlagen
Zijn maar dienaars van zijn' wil;
Als Hij wenkt, is alles stil.
Worde 't lijden nog zoo bang;
Duur' de proefweg nog zoo lang;
Zij de nacht ook nog zoo duister;
Drukk' de smart ons in haar kluister;
God ziet op ons lijden neer:
Hij gebiedt, en - 't is niet meer.
Op dan, Broeders! 't hoofd omhoog!
Eenmaal wischt ge uw wangen droog;
Eenmaal, uit den nacht der plagen,
Zal de dag der vreugde dagen;
God zal redden uit den nood:
God is Liefde, God is groot.
| |
| |
Moed en God, zij dan de leuz'!
En volharding onze keuz'!
Eendragt, Eendragt, dierbre vrinden!
Moet ons eeuwig zaamverbinden.
Broeders, geeft elkaar de hand!
Broeders, houdt onwrikbaar stand!
't Lijden, Broeders! heeft zijn perk;
Eens bekroont het einde ons werk.
Komt, het spoor dan ingetreden;
Elken strijd met moed volstreden;
Moed en God, zij onze leuz'!
En volharding onze keuz'!
|
|