Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815
(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 347]
| |
Iets, over de Arabische paarden.(Overgenomen uit eenen Brief van den Heere rousseau, Consul-generaal van Frankrijk, te Aleppo, aan den Heere jouannin, Consul-generaal van Frankrijk, te Memel.)
Wady Djébab, Maandag 5 Dec. 1808.
- Zeer menigvuldig zijn de hazen in de woestijn, en zeer goed om te eten; ruim twintig zijn er van daag gevangen. Daartoe had men zich bediend van eenen valk en eenen jagthond, welken ik, eenige dagen verleden, van eenen AnazéGa naar voetnoot(*) gekocht had; doch zij konden hen niet achterhalen, hoewel zij veel vlugheid en zucht voor de jagt vertoonden. De EgueilsGa naar voetnoot(†), beter afgerigt, hebben, even als gisteren, velen met stokken doodgeslagen. Omtrent den middag hebben wij onverwacht onze Vedettes zien terugkomen, die ons de verschijning van eene bende GazousGa naar voetnoot(§) boodschapten; er nevens voegende, dat zij zich verbeeld hadden, onder dezelve den beruchten el-berdje te onderscheiden, een Neger van reusachtige gestalte, en Kapitein van de lijfwacht van het opperhoofd der Wehabis. Oogenblikkelijk verspreidde dit berigt den schrik onder de karavane. Straks bereidt elk zich tot den strijd; de standaarden worden ontrold, de lonten ontstoken; alle de Ridders, met hunne lansen gewapend, scharen zich in slagorde, en de woestijn weergalmt van krijgszangen, Heroubié genaamd. De banditen, intusschen, zijnde in kleinen getale, durfden den slag niet wagen; ijlings zagen wij hen op de vlugt slaan, en weldra was onder ons de rust hersteld. Zoo aanstonds noemde ik de Vedettes; ik moet u berigten, welk slag van volk deze lieden zijn. Men zegt, dat zij uit ChamiéGa naar voetnoot(§§) afkomstig zijn. Zij kennen de woestijn door en | |
[pagina 348]
| |
door, en kunnen, als zoodanig, Lootsen van het Vasteland genoemd worden. Vanhier dat de Egueils hen niet kunnen missen; zij huren hen, om de karavanen vooruit te gaan, en dezelve te geleiden langs veilige wegen, en op welke men genoegzame versch water-plaatsen aantreft. Deze Arabieren, Délile genaamd, zijn, over het algemeen, scherp van gezigt, en rijden op vlugge kameelen, zijnde, zoo als ik denk, drommedarissen. Getrouw, daarenboven, en zeer verknocht aan de genen, die hen bezoldigen, weten zij somtijds hun het lastig ontmoeten van de gaarders der tolregten te doen vermijden, door dezelven valsche berigten op de mouw te spelden, of door het nemen van bedriegelijke omwegen. Verscheiden Anazés, vrienden van onze Egueils, in onze karavane gekomen zijnde, hebben mijne paarden bezien. Slechts één derzelven behaagde hun; het is de graauwe, welken gij in Perzië hebt gezien, en die van een voortreffelijk ras is. Vervolgens verzocht hebbende om het te mogen berijden, bewilligde ik er in. Niet minder bekoorden hen zijne snelheid, gezeggelijkheid, en de vlugheid zijner bewegingen. Zij wilden het paard koopen; ligt begrijpt gij, echter, dat ik er niet van wilde scheiden. Op mijne benrt vroeg ik hun, of zij een-schoon merriepaard voor mij te koop hadden? ‘Hoe veel hebt gij er voor over?’ vroegen zij. ‘Duizend piasters,’ was mijn antwoord. Hierop begonnen zij te lagchen, en verzekerden mij, dat ik beneden de drieduizend piasters geen zulk merriepaard zou kunnen koopen, als ik verlangde. Voor het overige, mijn vriend, kan u niet onbekend wezen, hoe sterk de Arabieren aan hunne merriepaarden verknocht zijn; men kan zeggen, dat zij dezelven even lief hebben als hunne vrouwen; en er is misschien geen Arabier, die de zijne niet in zijne tent laat slapen, midden onder zijn huisgezin, welk het dier even zorgvuldig oppast, alsof het een geliefd kind ware. ‘De edelste overwinning,’ zegt buffon, ‘welke de mensch ooit behaald heeft, is dat fier en moedig dier (het paard), hetwelk met hem de vermoeijenissen des oorlogs en den roem der krijgsgevechten deelt.’ Doch de Arabieren bezitten, onder alle volken der wereld, de schoonste paarden, die er het meeste werk van maken, en dezelve op al de bewegingen en zwenkingen der rijschool best weten af te | |
[pagina 349]
| |
rigten. En, inderdaad, in het diepste hunner woestijnen moet men zich begeven, om over de voortreffelijkheid der rassen te oordeelen, dezelve te leeren kennen, en ze op hunne juiste waarde te schatten. Vanhier, dat, ten allen tijde, de Perzische en Indische Vorsten getracht hebben, deze rassen in hunne heerschappijen te vermenigvuldigen. Sinds ettelijke jaren is dezelsde smaak doorgedrongen tot de Europesche Vorsten, die overal de beroemdste laten opkoopen. In het algemeen zijn de Arabische paarden teeder, doch gehard tegen de vermoeijenissen van lange togten, wel geevenredigd, tenger, vlug, en verbazend snel in het draven; hebbende voorts zeer weinig buik, kleine ooren en een' korten staart. Deze zijn de onderscheidende kenmerken, aan welke zij kunnen onderkend worden. Bijkans altijd zijn zij zonder nukken, en zoo zacht van aard, dat zij zich van vrouwen en kinderen laten behandelen, en, te gader met de andere beesten, stil en bedaard in de vlakten rondloopen; ook worden zij doorgaans zonder zadel bereden, en door een' eenvoudig' halster bestuurd. Wijders kunnen zij lang dorst verdragen, en worden, gemeenlijk, met kameelmelk gevoed. Eindelijk zal ik er nog nevens voegen, dat hun slechts eene geringe portie wordt toegedeeld, dat zij niet behoeven beslagen te worden, vermits zij in de woestijn niet dan effene oppervlakten en zelden een' steenachtigen grond ontmoeten. Zie hier intusschen de vereischten, welke door de Arabieren in een paard, om volmaakt schoon te zijn, gevorderd worden: een boogachtige hals; regte ooren, en met de boveneinden bijkans elkander rakende; een klein, maar langwerpig hoofd; groote en ronde oogen; breede onderkaken; een dunne snoet; welgespletene neusgaten; een niet te dikke buik; fijne pooten; korte hielen; breede en harde hoeven; een breede borst, en het kruis smal. Ten aanzien van de twee laatste hoedanigheden drukken de Anazés zich aldus uit: ‘Bewaar en bemin het paard, hetwelk de borst van een leeuw en het achterste van een wolf heeft.’ In de merrien vorderen zij intusschen, dat ook het kruis breed en een weinig verheven zij. Voor het overige, wanneer het paard de drie schoonheden van hoofd, hals en kruis bij elkander bezit, beschouwen zij het als volmaakt. Zeer kort en krachtig wordt dit door horatius uitgedrukt in den volgenden dichtregel: | |
[pagina 350]
| |
‘Quod pulchrae clunes, breve quod caput, ardua cervix.’
Bij dit alles, mijn vriend, moet gij nog weten, dat de Arabieren de gewoonte hebben, het geslachtregister der onderscheidene rassen zorgvuldig te bewaren, en, om derzelver edelheid en oudheid te bewijzen, getuigschriften laten opstellen. Zie hier de echte kopij van zulk een getuigschrift, hetwelk ik ben magtig geworden, en waarin uwe nieuwsgierigheid, vermoed ik, belang zal stellen. ‘In den naam van den barmhartigen en goedertierenen God, van wien wij alle hulp verwachten. - De Profeet zegt: nimmer zal mijn volk zamenspannen, om de dwaling staande te houden. Wij ondergeteekenden verklaren voor den hoogsten God, verzekeren en getuigen, zwerende bij ons lot, onze fortuin en onze gordels, dat de kastanjebruine merrie, aan het voorhoofd met eene witte kol geteekend, en hebbende een' witten voor- en achtervoet, van edele voorouders afkomstig is, zoo wel aan vaders als aan moeders zijde, door drie onmiddellijke en achtereen volgende geboorten; dat het met er daad geboren is uit een Seglaaouié merriepaard van al-cazran, van Nedjed, en uit een' hengst van het ras van Chouéyman Elsebbah; en dat het de hoedanigheden dier merriepaarden vereenigt, van welke de Profeet spreekt, als hij zegt: hare buiken zijn schatten, en hare ruggen zetels der eere. Gerugsteund door de getuigenis onzer voorouderen, getuigen wij, op ons lot en op onze fortuin, dat de bewuste merrie van adelijke afkomst is, en zoo zuiver als de melk; dat zij vermaard is door hare vlugheid en snelheid in het draven, bekwaam om den dorst geduldig te verdragen, en gewoon aan de vermoeijenissen van lange togten. In getuigenis hiervan hebben wij de tegenwoordige verklaring gedaan, volgens hetgene wij zelven gezien en vernomen hebben. God is de beste getuige.’ Hierop volgen de zegels van hen, die het getuigschrift hebben gegeven. De Arabieren, hartstogtelijke liefhebbers van paarden, bezitten verscheiden verhandelingen over de kunst om dezelve op te kweeken, en hen te behandelen in de onderscheidene ziekten, aan welke zij onderhevig zijn. Het meest bekende | |
[pagina 351]
| |
dier schriften voert tot titel: Beginsels der Paardenkunst, en over de wetenschap der Paardenartsenijkunde. Ali, schoonzoon van mahomet, wordt voor den schrijver gehouden; en ik heb er mij een exemplaar van weten aan te schaffen. Ik ben voornemens, indien mijne bezigheden het toelaten, het werk in het Fransch te vertalen, en het te laten drukken. Intusschen geloof ik dezen brief niet beter te kunnen eindigen, dan met eene optelling van de vermaardste rassen der Arabische paarden: 1. Kuheil. 2. Djelfy. 3. Scydi. 4. Ménaki. 5. Seglavoui. 6. Deydjan. 7. Hemdan. 8. Richan. 9. Soueyti. 10. Eubeyan. 11. Behdan. 12. Fezeidjan. 13. Hedban. 14. Toeyssan. 15. Wednan. 16. Chouéyman Elsebbah. 17. Mucherref. 18. Abou Erkoub. |
|