Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815
(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 277]
| |||||||
MengelwerkIets, over de voorbidding voor kranken, in de kerken, bij den openbaren godsdienstGa naar voetnoot(*).Onlangs werd mijne geliefde Gade, door eene gevaarlijke krankte, aan hare legerstede gekluisterd: haar toestand werd gedurig meer en meer bedenkelijk, en ik zag, met innige zielsontroering, haar naderend einde te gemoet. De hulp, door kunst en vriendschap aangebragt, scheen ontoereikende ter afwering van het dreigende gevaar, en er bleef, eindelijk, voor mijn geschokt gemoed, niets anders overig, dan troost en rust des harten te zoeken in de zekere overtuiging, dat eene wijze en weldadige hand alleen mijne lieve kranke, van voor de poorte des doods, in het leven konde terugroepen. Te midden van dit dreigend leed, was het eene der bemoeijingen van bloedverwanten en vrienden, om de Bedienaars van den Godsdienst, in hunne openlijke voorbiddingen, te doen gedenken aan mijne geliefde lijderesse, en hare herstelling, in de plegtige vergaderingen der Christenen, van God af te smeeken. Mijnen bloedverwanten en vrienden hierin volkomen vrijheid latende, en hunne dienstvaardigheid voor een bewijs van opregte, welmeenende vriendschap opnemende, vermeende ik voor mij redenen te hebben, om van hen, | |||||||
[pagina 278]
| |||||||
in wijze van zien, te verschillen. De toestand mijns gemoeds mij, destijds, niet toela ende, over dit onderwerp, in het breede uit te weiden; zoo besloot ik, thans, in meer bedaarde oogenblikken, mijne denkbeelden te verzamelen, en door dezen weg algemeener te maken. Niemand mijne denkbeelden willende opdringen, begeer ik alleen, dat men dezelve toetst aan het gezond verstand, en dat men tevens de goede bedoeling niet voorbijzie, die alleen eene verstandig-godsdienstige verlichting tracht uit te breiden en te bevorderen. Zij, die met de voorbiddingen voor kranken, in de kerken, bij den openbaren Godsdienst, zeer zijn ingenomen, komen hoofdzakelijk daarin overeen, dat zij dezelve als zeer gepast, nuttig en pligtmatig beschouwen. In hoe verre dit oordeel al dan niet gegrond zij, wil ik door de volgende redeneringen pogen aan te toonen. Wanneer ik de voorbidding voor eenen zieken, aan mijn hart zeer dierbaar, door een' ander' laat verrigten, dan vooronderstelt zulks,
Wat het eerste betreft, ik beken, dat er menschen, ja Christenen gevonden worden, weinig geschiktheid hebbende om voor zichzelven, veel minder nog om voor anderen te bidden: dan, wordt bij dezen, in tijden van gevaar, de spreuk niet waarachtig, dat de nood bidden leert? ja, vindt men dan niet bij, anders eenvoudige, menschen eene welmeenende hartelijkheid, die door niets kan overtroffen worden; vooral, wanneer men bedenkt, dat geen ijdel en noodeloos verhaal van woorden Gode aangenaam kan zijn, en Hij alleen het | |||||||
[pagina 279]
| |||||||
harte ziet en aanneemt? Zoude het ook wel zoo bij allen, in het algemeen, aan deze geschiktheid, om voor den kranken vader, moeder, kind of echtgenoot te bidden, ontbreken? Ik geloove het tegendeel. Immers, zou de zucht eener echtgenoote voor haren echtgenoot; de ten hemel geslagen blik eener moeder voor haren lieveling; het hartelijk: Ontfermer! spaar mijnen beminden vader! van eenen geliefden, braven zoon, onvoegzaam zijn? ontoereikende ter inroeping van Gods ontfermende genade? En wie is er onder de Christenen, die zulk eenen zucht niet slaken, zulk eenen blik niet opwaarts heffen, zulk eenen wensch niet zou kunnen uiten? hiertoe de geschiktheid missen zoude? Weg met deze gedachte! Hij, die dit doen kan, en, voor zijnen lieven kranken, doen mag, behoeft niet uit te zien, opdat een ander voor hem bidde. En gij, mijn Lezer! beantwoord mijne vragen voor de regtbank van een verlicht godsdienstig gevoel. Ja, maar heeft het gebed van den Leeraar, den kranken, op eene plegtstatige wijze, met de gemeente, Gode voordragende, geene meerdere waardij? 't Is mogelijk, dat de Leeraar meerder uitweidt, juister, of liever kunstmatiger, bidt; maar ik vrage: zal dit gebed, juist omdat het door den mond des Leeraars verrigt wordt, in Gods oog, eene meerdere waarde hebben? Groote, zeer groote achting behoort elk den Leeraar van den Godsdienst, om zijns werks wille, toe te dragen; maar overigens is hij, bij Hem, die niet aanziet wat bij menschen eerwaardig of geleerd heet, een mensch van gelijke bewegingen als wij: hunne bediening, waarom wij hen achten, schenkt hun, en hunne gebeden, in Gods oogen, geene hoogere waarde boven den eenvoudigen Christen en zijn gebrekkig gebed. Onze eenige, alles waardige Voorspraak bij den Hemelschen Vader is Jezus Christus, de Regtvaardige. Eindelijk, kan God geene meerdere bereidvaardigheid betoonen, om het gebed des Leeraars eerder en meerder te verhooren dan het smeeken van hem, die, in | |||||||
[pagina 280]
| |||||||
stilte, voor zijnen geliefden kranken bidt. Elke weldaad, die wij van God ontvangen, is onverdiend, en predikt zijne genade aan alle zijne schepselen: elke goede gave, elke uitredding uit gevaren, is teeken en zegel zijner liefde, geenszins van de waardij des persoons, aan wien Gods goedheid zich betoont. Is dit nu waarachtig, zoo als het is, dan heeft het gebed, ook van den uitmuntendsten Leeraar, op de bereidvaardigheid Gods, ter redding van den kranken, geene meerdere uitwerking, dan de eenvoudige voorbede eener minnende dochter voor hare dierbare moeder. Neen - God is geen aannemer des persoons. Hij, die jonge raven hoort, als zij tot Hem roepen, hoort, en hoort met vaderlijke liefde, de bede van zijn stamelend kind. Bestaat er dus bij God geene partijdige voorkeuze in het hooren der smeekingen zijner schepselen; heeft het gebed van den een' boven den anderen geene meerdere waarde; en heeft ieder Christelijk hart de noodige geschiktheid om zijne wenschen Gode voor te dragen, (en wat is dit anders dan bidden?) vanwaar dan die groote ingenomenheid, om voor kranken, in de kerken, bij den openbaren Godsdienst, te bidden? Men antwoordt: de Leeraar is, bij de openbare godsdienstoefeningen, de voorganger en tolk der gemeente, die, door zijnen mond, eerbiedig en plegtig, den Oneindigen nadert: het gebed voor den kranken wordt dus niet slechts dat van den Leeraar, maar van de gansche vergadering der Christenen. Bezien wij dit antwoord wat van meer nabij, zoo zal de vooronderstelde nuttig-, gepast- en pligtmatigheid des gebeds, voor kranken, veel van derzelver gewigt verliezen. Indien wij iets begeeren, is dan het belang niet de voorname prikkel, die ons tot begeeren aanspoort? Maar nu vrage ik: hoe kan eene gansche gemeente belang stellen in eenen zieken, dien zij niet eens kent, wiens bijzondere omstandigheden haar te eenemaal vreemd zijn? Kan haar gebed voor den zoodanigen hartelijk, welmeenend, geloovig, en hierdoor Gode aangenaam zijn? Dat | |||||||
[pagina 281]
| |||||||
hier elk onbevooroordeeld en verstandig Lezer beslisse! Ja, maar, zegt men, ik kan, te allen tijde, hartelijk, welmeenend, geloovig, voor mijne zieke medebroeders bidden. Ik vrage: heeft dan dit bidden eene meerdere waarde, juist omdat het in de kerk, en door den mond eens Leeraars, geschiedt? Is uw hart met het lijden uwer Medechristenen bewogen, welaan! ga in uwe binnenkamer; draag dáar, naar de stemming uws gemoeds, naar de behoefte van uw hart, de belangen van anderen, Gode, uwen Vader, voor; en Hij zal uwe gebeden gewisselijk met welgevallen hooren. Voorbiddingen bij den openbaren Godsdienst, voor Vorst en vaderland, voor kerk en staat, voor handel en zeevaart en dergelijken, zijn, mijns bedunkens, zeer gepast, nuttig, ja pligtmatig; hierbij heeft toch ieder lid der Christelijke vergaderinge het grootste belang; en wie zoude, hierbij, niet hartelijk medebidden, en, op het gebed van den Leeraar, een vertrouwend amen! zeggen? Maar hoe is het nu gesteld met opzigt tot de bijzondere voorbiddingen voor kranken? Het is hier de plaats, mijne gedachten vrijmoedig open te leggen. Veelmalen hinderde het mij grootelijks, aan het gebed des Leeraars, duidelijk te kunnen bespeuren, wanneer er voor een zijner bekenden gebeden werd. A, een arm daglooner, met eene vrouw en een zestal hulpbehoevende kinderen, ligt gevaarlijk krank; eene medelijdende hand bezorgt een klein en weinig geruchtmakend briefje van voorbidding ter kerke; er wordt, ja, voor den man gebeden: maar hoe is deze voorbidding? wordt dezelve niet als in het voorbijgaan verrigt, en van 's mans nood en behoefte slechts met een enkel woord, omdat de gewoonte dit zoo medebrengt, gewag gemaakt? B. is eene aanzienlijke Dame; menig Leeraar geniet bij en met haar de genoegens, die overvloed en vriendschap zoo mild als bestendig aanbieden: de goede vrouw heeft weinig of geene betrekkingen, en haar leven of dood strekt der maatschappije tot voor- | |||||||
[pagina 282]
| |||||||
deel noch tot schade: haar overvalt eene (mogelijk weinigbeduidende) ongesteldheid; en nu? - zonder briefje van aanbeveling, weergalmen de kerkgewelven van een gebed, zoodanig ingerigt, dat bijna niemand der aandachtige toehoorders in twijfel staat, aan wie de Leeraar, in den gebede, zoo hartelijk, gemoedelijk en ernstig gedachtig was. En van welk eenen invloed is nu dit alles bij de gemeente? Aan A wordt in het algemeen kwalük gedacht: terwijl de omslagtige voorbidding voor Mevrouw B bij de meeste hoorders eene weinig voegende nieuwsgierigheid gaande maakt, en eene begeerte, om toch met zekerheid te weten, voor wie de Leeraar zoo aanhoudend en dringend bad; eene begeerte, die, terwijl zij de aandacht van het overig deel des gebeds aftrekt, de hersenen zoo lange vervult, tot dat het amen! van den Prediker, in eens, aan het nieuwsgierig gissen, een kortstondig einde maakt. Is het mogelijk mijne Lezers! dat zulk bidden, in Gods oogen, immer aangenaam zijn kan, en eene goede, stichtelijke, godsdienstige uitwerking kan hebben? Zal hetzelve den kranken, op zijn ziek- of sterfbedde, te stade kunnen komen? En is dit, eindelijk, Christelijke aanbidding van God in geest en waarheid? Niemand veroordeele mij, wanneer ik, op grond van het boven verhandelde en slechts kortelijk vermeldde, mij vrijmoedig verklare tegen de openlijke en bijzondere voorbiddingen voor kranken, in de kerken, bij den openbaren Godsdienst; alzoo er, naar mijne overtuiging, niets wezenlijk goeds of nuttigs door kan bevorderd worden. Dan, welligt rijst bij sommigen de bedenking op, dat ik mijne denkbeelden maar liever voor mijzelven had behooren te houden, daar toch de eenmaal aangenomene gewoonte door mijn geschrijf weinig van derzelver kracht verliezen zal; te minder, naar mate het godsdienstig vooroordeel, met betrekking tot dit stuk, bij velen, te sterker is ingeworteld; zoo zelfs, dat geene | |||||||
[pagina 283]
| |||||||
redenen van overtuiging in staat zijn hetzelve te keeren Ik antwoorde: dat ik mij geenszins voorstelle, eene zoo verouderde gewoonte, door dit klein geschrift, te zullen doen ophouden; dit toch zoude een vruchteloos pogen zijn. Alleen bedoele ik, door eene korte behandeling der zaak in geschil, aan den dag te leggen, dat geene trotsche zelfverheffing of eigenzinnige waan mijnen geest beheerschen, wanneer ik van de algemeen aangenomene gewoonte vermeen te moeten afwijken. Veel minder nog zal elk onpartijdig Lezer, naar mijne overtuiging, mij kunnen verdenken van de zucht om het oude te verwerpen omdat het oud is, of van eene onverstandige drift, welke alleen voldoening poogt te vinden in te haken naar nieuwe dingen. De voorbiddingen voor kranken, in de kerken, bij den openbaren Godsdienst, niet kunnende goedkeuren, wil ik hiermede geenszins de toespraak en het gebed des Leeraars bij het ziekbed van bloedverwant en vriend hebben afgekeurd. Gedoogt de toestand van den kranken dit een en ander, en is de Leeraar de bekende vriend des huizes, en met de zielsgesteldheid van den lijder gemeenzaam, dan geloove ik, dat toespraak en gebed veel, zeer veel goeds kunnen stichten. Allen bevinden zich echter in geene, zoo naauwe, betrekkingen, met de Bedienaars van den Godsdienst, geplaatst: dan, zij behoeven zich des niet grootelijks te beklagen; want daar staat geschreven: En als gij bidt, zoo en gebruikt geen ijdel verhaal van woorden, gelijk de Heidenen; want uw vader weet, wat gij van noode hebt, eer gij hem biddet.
W ........ April, 1815. |
|