| |
| |
| |
De man en de twee krukken.
(Eene Fabel.)
(Uit het oorspronkelijk Fransch van den Heer bruno de serres.)
Een man, die slechts gebruik had van zijn ééne been,
(Of het zijn regter was of linker, is om 't even,
Ik vind daarvan geen enkel woord beschreven)
Die man dan klaagde en was zoodanig ontevreên
Zoo met zijn ramp, as met zijn lot,
Zoo met zichzelv' als met zijn' God,
Dat zulks het doode hont, de krukken, die hij voerde
Tot schraging zijner leên, tot in het harte ontroerde.
Elk harer nam, sentimenteel
En welbespraakt, het innigst deel
In 's mans verdriet. ‘Ach! Meester!’ zeide de een der krukken,
‘Gij zucht, gij wanhoopt schier bij zoo vele ongelukken!
Gij hebt gelijk! uw lot is inderdaad niet zacht,
Gij zijt de ellendigste van 't menschelijk geslacht!
Uw leed is naauw'lijks uit te drukken!
Gewis! een beter lot waart ge overwaard; maar ziet:
Elk huis heest hier zijn kruis; met suffen wint men niet!
Vergundet gij me, om u ons eigen lot te schetsen,
'k Zou ronduit, zonder het betaamlijke te kwetsen,
U zeggen: onze ellend' legt u het zwijgen op!
Een eik, wiens kruin gij ginds door 't stout geboomt' ziet prijken,
De roem en vorst van 't woud, zag ons in zijnen top,
Als tweelingen gepaard, het schoon der kruin verrijken.
Hier blonk een afgrond door ons overhangend groen,
Dáár sliep de jager zacht, verkoeld door frisch festoen,
En ô! 'k vergeet het nimmermeer!
Hoe Coridon zijn min aan Filis rozen-lippen
Vaak, in onz' koele schaaûw, deed aan zijn' mond ontgiippen!
De Zefirs wiegden zacht ons welssel heên en weêr,
Terwijl der zang'ren roem, de lieve nachtegalen,
Om de Echo's van rondom op puik van zang te onthalen,
| |
| |
Haar' zetel kozen in ons lommerrijk prieel,
Als waar' dit hoog gewelf 't orchest van Filomeel!
Tot hiertoe konden wij het woên des storms verdragen;
Doch een verdoem'lijk instrument,
In 't woud, helaas! genoeg bekend!
't Moorddadig staal, de bijl, hieuw ons, met wreede slagen,
Van 's moeders fieren top. Des menschen ruwe vuist
Ontkleedde ons onbesuisd,
Voor u, van 't lentegroen. De zaag trok hare tanden
De gladde schaaf schoof 't vel,
(Denk u dit wreed gekwel!)
In krul op krul, met vlug herhaalde rukken,
Van onze blanke leên! Zoo werden wij uw krukken!
Alleen, ô sterv'ling, lijdt gij niet!
Verbeeld u slechts ons wrang verdriet!
Een nachtegaal, een handvol veren!
Wat kon voorheên die last ons deren!
Maar thans, thans torschen wij, gebogen, groote Goôn!
Uw' ligchaamslast, en zulks zelfs zonder eer of loon!
Aan 't glij den raakt, wie heeft de schuld?...Wij, arme slooven!’
Na zulks nam ook de tweede kruk,
Welsprekendlid der welbespraakte krukken!
Het woord en sprak: ‘Zoo 'k u iets mogt op 't harte drukken,
Dan openbaarde ik u een niet verwerp'lijk stuk!
Ronduit gezegd, 'k voorzie hetgeen er kan gebeuren!
Wordt eens uw been hersteld, en gij volmaakt gezond,
(Ik wensch u dit uit 's harten grond!)
Zoo dat gij, buiten ons, uw ligchaam op kunt beuren,
En flink en vaardig gaan en staan kunt, waar 't u lust,
Dan zegt ge: adien! mijne oude trouwe dienaressen!
Wij zullen dan, als afgedankte zielvoogdessen,
Het eertijds glorend vuur der liefde zien gebluscht!
Gij zult, in weêrwil van ons hartverscheurend kermen,
U over ons niet meer ontfermen!
Vergeten zult gij ons, vergeten even ras,
Hoe onontbeerlijk u de hulp van krukken was!
| |
| |
Weldra smijt ge ons op 't vuur! en, 'k wil het niet verbloemen,
Gij zult het wreedste vuur een vreugde - vuurtje noemen!
En dan...’ ‘Te veel, te veel!’ riep in dit oogenblik
De kreup'le man: ‘Gij zijt ellendiger dan ik!
Ik geef mij sluks gevangen,
Is, dat ge op mijne erkent'nis bouwt,
En, op hetgeen 'k u zeggen zal, vertrouwt!
'k Beloof u! 'k zal u als een heiligdom bewaren!
Niet uit gewoont' gelijk als and're krukken sparen,
O neen, o dierb're krukken! neen!
Al schraagt ge eens niet mijn kreupel been,
Al ben ik weêr, die 'k eertijds plag te wezen,
Gij hebt voortaan niets meer te vreezen!
Ik waarborg steeds uw eêl en teêrgevoelig hout
Voor vuur en vlam, al wierd ik honderd jaren oud!’
Wilt gij uit dit verhaal nog iets tot leering weten?
De Fabel brengt dit meê! de mijne heeft dit doel.
Men kan het ramptooneel een grensloos doolhof heeten,
Waaruit het scherpst vernuft, of 't fijnst beschaafd gevoel,
Nooit eenen uitgang vond, of immermeer zal vinden,
Zoo 't aan den Draad der Hoop het hart niet wist te binden.
Treft u het ongeluk, eilieve! sta mij toe,
Dat gij verschoond bleeft van veel zwaarder onheilsroê!
En dat een hart, van dankbaarheid doordrongen,
De schoonste schatting zij, door 't weldoen ooit bedongen.
Dan is mijn wensch bekroond.
Vertaald door m. martens,
|
|