Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815
(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 255]
| |
Geschiedkundig overzigt, rakende Napoleon Buonaparte; door iemand, die hem sedert vijftien jaren van zeer nabij gekend heeft.(Vervolg van bl. 214.)
Ik lees daar in de Gazette de France, van 23 Mei 1814, een artikel, dat mij verpligt op een voorval terug te komen, in Egypte hebbende plaats gehad. Dit dagblad geeft het publiek kopij van eenen voorgewenden brief, door sidney smith van St. Jean d' Acre gezonden aan den Generaal - en - chef. Men geeft dezen brief voor echt. Ik durf deze zaak tegenspreken, wat betreft den stijl en den inhoud des briefs, die eene beleediging voor den Engelschen Schout-bij-nacht wordt. De stijl, dien men hem in dezen brief leent, is beurtelings die eens helds van de Garonne en van een' dorpprediker: platie spotternijen, magere toespelingen, een profetische toon, ellendige herinneringen, ziedaar alwat men hier, van het eene tot het andere einde, aantreft. Voorzeker, de Schout-bij-nacht was te zeer man van eer en van verstand, om de welvoegelijkheid uit het oog te verliezen, aan een' krijgsman schrijvende, wiens aanvang op de militaire loopbaan alle de trompetten van den roem vervulde. Niettemin is het volkomen waar, dat sidney smith, voor St. Jean d Acre, aan buonaparte schreef. Ik ben meer dan eens in de gelegenheid geweest om zijnen brief te lezen; daar hij niemand benadeelt, zoo zie hem hier woordelijk: ‘Generaal! Ik ken sedert eenige dagen de toebereidselen, welke gij maakt om het beleg op te breken; de voorzorg, om uwe gewonden te doen vertrekken, en niemand achter te laten, strekt u tot eer. Dit laatste woord had zich niet in den mond van mij moeten bevinden; van mij, die, om niet meer te zeggen, u niet moet beminnen; maar de omstandigheden dringen mij om te verlangen, dat gij nadenkt over de onstandvastigheid der menschelijke zaken. Inderdaad, zoudt gij geloofd hebben, dat een arme opgeslotene in de gaten van den Tempel, dat een ellendige, met wien gij weigerdet u een oogenblik te bemoeijen, kunnende hem inzonderheid eenen uitstekenden dienst bewijzen, omdat gij | |
[pagina 256]
| |
destijds alvermogend waart; zoudt gij geloofd hebben, zeg ik, dat deze zelfde man uw tegenstrever worden, en u, in de woestijnen van Syrië, dwingen zou, het beleg van een onbeduidend vlek op te breken? Ziedaar uitkomsten, gij zult het toestemmen, die alle menschelijke berekeningen te boven gaan. Geloof mij, Generaal, neem gematigder gevoelens aan; en diegene zou uw vijand niet zijn, die u zeide, dat Azië geen geschikt tooneel is voor uwen roem. Deze brief is eene kleine wraak, die ik mij verschaf. Ik groet u,’ enz. Thans geef ik beiderlei stijl ter vergelijking aan hen, die in de gelegenheid zijn om den een' en anderen brief te lezen; zij zullen te gelijker tijd uitspraak doen, welke mate van vertrouwen men moet hechten aan zekere stukken, met welke de dagbladen zich wel willen belasten. In opzigt van het militaire genie, zou ik haast in verzoeking zijn te zwijgen van een' man, die, in vijftig geregelde veldslagen, altijd de overwinning op zijne zijde heeft gebragt; maar, daar deze krijgsverrigtingen altijd de stoffe zullen zijn, die de meeste opmerkzaamheid zal wekken, zal ik het wagen, aan het oordeel van het algemeen, de wezenlijke oor zaken, naar mijn gevoelen, van zijnen ongehoorden voorspoed te onderwerpen. Hetgeen misschien verbazen zal, is, dat, sedert de affaire van Marengo, alwaar ik hem vergezelde, niets, volstrekt niets mij heeft verwonderd in alle zijne overwinningen. Ik had zijne taktiek uit malkander gezet, en mij overtuigd, dat deze man bijna altijd de overhand moest behouden. Hiervan zal de Lezer zich gemakkelijk kunnen overtuigen: Napoleon buonaparte voor den eersten krijgsoverste der wereld te houden, zou even onbestaanbaar zijn, als hem alle soort van militaire verdienste te ontzeggen. Te allen tijde waren de Franschen dapper; de geheele aarde is het hierover eens; maar nooit waren zij het in zoo uitstekende mate, als onder de orders van napoleon. Als een bekwaam man, en ten beste zijner eerzucht alleen, wist hij voordeel te trekken van de beweging, welke de staatkundige onrusten ieder individu hadden medegedeeld. De onmetelijkheid zijner bedoelingen, de glans zijner zegepralen, en het denkbeeld, dat hij over de overwinning beschikte, alles werkte mede om den nationalen moed te vergrooten. Om- | |
[pagina 257]
| |
straald door de tooverkracht eener meer schitterende dan hechte glorie, maakte zijne tegenwoordigheid op het leger eenen indruk, altijd beslissende voor de overwinning in de slagen. Onder zijne oogen marcheerden geheele karrés infanterij, zonder beven, over andere karrés, bij rijen ter neer geslagen; verstrooide ledematen, afgescheiden rompen, de lijken eens broeders, eens vriends, eens bloedverwants, de zuchten der gewonden en stervenden, niets hield deze eenmaal in beweging gebragte massa's tegen. Volstrekt onaandoenlijk, marcheerden zij ten dood, zonder te bedenken, dat deze stroomen blceds slechts vloeiden voor een enkel man, die, buiten het gevecht, in hun lot geen deel meer nam. Ik za slechts éénen trek aanhalen, waarvan ik zeif ben getuige geweest, en die bewijzen zal, dat hij somtijds onmenschelijk was jegens den soldaat; onmenschelijkheid, te schuldiger, omdat die trek niet kon komen dan van een man, zonder noodzakelijkheid wreed en kwaadaardig. Het vas in het midden van Februarij 1811: dien dag was het een verschrikkelijk weer; de wind, de koude, de sneeuw en regen sneden, martelden den armen reiziger. De Keizer, in een gemakkelijk rijtuig zittende, reed van Rambouillet naar Parijs. Hij ontmoette op zijnen weg twee ongelukkige bataljons ligte infanterij, door vermoeidheid en konde bezwijkende. Zou men gelooven, dat een booze geest hem kwam inblazen, deze twee bataljons te doen halte houden, en ze een groot uur door de velden te doen manoeuvreren? Hij noemde dat, de vermoeijenis breken! Ik ben zeker, dat tweehonderd menschen gestorven zijn aan de gevolgen dezer gruwzaamheid. - Deze anekdote alleen zal volstaan, geloof ik, om te bewijzen, dat, zoo de soldaat somtijds het voorwerp zijner zorgen was, dit geschiedde naar den eisch van tijd en plaats, of der behoefte, welke hij aan denzelven had. Buonaparte verstond volmaakt het groote geheim om regt datgene te zijn, wat hij op eenen dag des gevechts behoorde te wezen. Ieder officier kon hem gemakkelijk naderen; men was zeker van wei ontvangen te worden. Ging hij voorbij een front, hij glimlachte den strijderen ongedwongen toe; en wie weet niet, wat een lach, een vriendelijk woord, een gebaar ter aanmoediging vermogen op eenen hoop | |
[pagina 258]
| |
menschen, die allen geenszins den slag hebben om woorden en zaken elk op hare waarde te schatten? Ziehier een treffend voorbeeld van hetgeen een woord vermag, wanneer het wél wordt aangebragt. In den slag van Friedland ontdekte de Generaal rapp een regiment, door het vuur eener talrijke artillerij in wanorde gebragt, en wierp zich midden onder de vlugtelingen. - ‘Wie zijt gij?’ - Eene stem antwoordt: ‘Het een-en-zeventigste regiment.’ - ‘Ongelukkigen!’ roept hij, ‘gij zijt het een-en-zeventigste regiment, en gij vlugt!’ ... Op deze woorden staan allen stil; de rijen herstellen zich; men rukt tegen de stukken in, en welhaast zijn ze in de magt der Franschen. Vergeten wij ook de grootsche woorden van eer en vaderland niet: kostbare woorden, welke somtijds veel kwaad en veel goed gedaan hebben; en de Fransche officiers zijn zonder tegenspraak, in geheel Europa, diegenen, welke dezelven het best ter snede weten te plaatsen. Voegt er bij de hoop op onderscheidingen. De instelling van het legioen van eer was misschien een der sterkste prikkels, welke buonaparte aan de Fransche dapperheid kon geven. Hij was daarvan wel overtuigd; want hij zeide op zekeren dag tot lacépéde: ‘Gij weet niet, Mijnheer de Graaf, wat ik al aan het legioen van eer verschuldigd ben! Wanneer gij daarvan een brevet opmaakt, kunt gij, met zekerheid, zeggen: het is eene schoone daad, waartoe ik het bevel uitvaardig.’ Deze vereerende onderscheiding onderhield den militairen naijver dermate, dat men, in een verslag, gedaan aan den Generaal grenier, betreffende een' officier, die zich met eene zeldzame onverschrokkenheid gedragen had, deze woordspeling vindt: deze officier zou zich aan het kruis doen slaan, om het kruis te verdienen. Neemt bovendien bij zijne talrijke voorspoeden in aanmerking de hoop, die ieder militair had, op bevordering. Te midden der aanhoudende oorlogen, en bij eene natie, die de eerzucht van den Vorst geheel oorlogzuchtig had gemaakt, was niets zoo snel als de bevordering. Een korps officiers, des morgens voltallig, en dat des avonds slechts nog voor de helft bestond, bood al zeer spoedig rangen om te vervullen aan; en het waren altijd diegenen, welke zich het meest onderscheiden hadden, die daartoe werden bevorderd. | |
[pagina 259]
| |
Iets nog sterkers, en waarop ik mij zeer verwonder dat onze staatkundigen nog geen acht geslagen hebben, is, dat zijne wijze van rekrutering, zonder achtgeving op het physieke, en tegen alle wetten der natuur, bij den Franschen militair de noodzakelijke behoefte had voortgebragt om de gevaren te tarten. De Conscriptie, ieder weet het, nam de jonge lieden weg op hun achttiende jaar. In dien leeftijd was hun lot nog onbepaald. Wie voor de pleitzaal bestemd was, had nog zijne studiën niet volbragt, de kunstenaar zijn vak nog niet gekozen, de ambachtsman zijne leerjaren niet ten einde gebragt; de ouders zelven dezer verschillende klassen, verzekerd van hunne lieve kinderen welhaast te verliezen, hadden ze verwaarloosd. Ziedaar hen dan soldaat! Degenen, die eens aan den dienst gewoon waren, zeiden tot zichzelven: ik ben niet rijk; ik ken geene broodwinning; op vierentwintig of dertig jaar kan ik niet meer in de leer gaan; dus moet noodzakelijk het bedrijf der wapenen het mijne zijn, en ik moet mij onderscheiden, om bevorderd te worden. Vandaar die menigte van schitterende daden, van welke geene natie ter wereld meer voorbeelden zal opleveren.Ga naar voetnoot(*) Wie zou het gelooven, dat de wanhoop zelve, van het einde zijner militaire loopbaan niet te kennen, glansrijke bedrijven heeft te weeg gebragt; bedrijven, die somtijds hebben bijgedragen tot het winnen van een gevecht, waarvan de gevolgen allerschitterendst zijn geweest? Om deze bewering te staven, zal ik eene daadzaak aanhalen, waarvan ik zelf te Wagram, een uur vóór de beslissing van dien verschrikkelijken slag, getuige was. Vijf bataljons Fransche infanterij kregen order om zich in digte kolonnen te vormen, ten einde zich meester te maken van de beschutting eener hoogte, welke de Duitsche kavallerij zoo even verliet. De beweging werd op het oogenblik ten uitvoer gebragt. Ongelukkiglijk beging men eenen misslag, door aan te rukken op de regterzijde, in plaats van de beek over te steken aan de linker, langs de brug, welke de Generaal bertrand bij eenen kalkoven had doen slaan. Eensklaps be- | |
[pagina 260]
| |
vond zich deze massa voetvolks, door de bogten van de beek, in zoo geringe ruimte besloten, dat een enkel bataljon er zich niet kon ontwikkelen. De vijand merkte dit vergrijp, en deed zes stukken geschut voortrukken. Het was gedaan met de vijf bataljons, zoo een jong huzaren-officier, dien ik zeer goed kende, en die met zestig man aan de overzijde der beek manoeuvreerde, niet eensklaps op deze artillerij gevallen was, waarvan de kanonniers neergesabeld werden vóór de batterij te hefbben kunnen vormen. Deze aanval was te opmerkelijker, omdat men buiten zijne zinnen moest zijn om hem uit te voeren; want men was verpligt onder het vuur van drie Duitsche compagniën voort te rukken, die last hadden om de batterij te dekken. De huzaren lieten er negentien man, en de officier kreeg twee kogels, die hem den elleboog en de linkerhand vermorzelden. De vijf bataljons, die zich gedurende dezen aanval ontwikkelden, kwamen post te vatten achter de beschutting der hoogte, en beslisten de overwinning op dit gedeelte van den slag. Eenigen tijd na mijne terugkomst te Parijs, ging ik den jongen officier zien; hij was ridder van het legioen van eer. Ik verwonderde mij daarover niet; maar hij had den linker arm minder. Ik wist niet, dat hij gehuwd was alvorens in dienst te gaan: dit berigtte hij mij, door mij met zijne vrouw bekend te maken, gelijk met een' lieven kleinen jongen, toen drie jaren oud. Te midden van ons onderhoud verhief ik de onverschrokkenheid, waarvan hij te Wagram had bewijs gegeven. ‘Mijn vriend,’ zeide hij, mij in de rede vallende, ‘reken ze mij niet tot eer; ik was wanhopig. Vermoeid van slagtingen, afgemat door gevechten, waaraan ik geen einde kon zien, de herinnering aan mijne vrouw en zoon, dit alles had mijne denkbeelden met een somber floers overdekt; ik wilde den dood vinden. Gij waart getuige, hoe ik dit aanleide; maar de fortuin heeft mij boven mijne wenschen gediend; het kost mij slechts een arm. Wat raakt het mij, ik ben rijk, en alle dagen kan ik mijne vrouw en zoon omhelzen.’ Na deze verschillende aanmerkingen, is nlets minder verbazend dan het gedurig slagen van napoleon; voegt hierbij eene ontzaggelijke bevolking, welks geheele jongelingschap zijn erfdeel was. Elk jaar volslagen meester van driemaal honderd duizend | |
[pagina 261]
| |
jonge lieden, trouweloos bewaarder der schatten van het rijkste gebied ter wereld, heerschzuchtig despoot, aan wien geen sonverein hof den moed had de bezittingen der ingezetenen te weigeren, welke zij sedert vijftien jaar dagelijks in zijne kisten stortten, - wat moest men van zoodanigen man niet verwachten, wanneer de geest des kwaads hem naar de slagvelden sleepte? Ik ben geneigd te gelooven, dat deze verscheiden oorzaken der zegepralen van napoleon, met alle mogelijke waarheid in het licht gesteld, geenen twijfel hoegenaamd overlaten, dat bijna ieder krijgsman, met even groote hulpmiddelen, even hetzelsde zou hebben kunnen doen. Hetgeen bevreemdender is, en dat zijne voorstanders hem kunnen tot eere relenen, is, de talrijke provinciën van zijn uitgebreid rijk er toe gebragt te hebben, om hem niets te weigeren. Zoo er echter nog eenige bewonderaars van zijnen verduisterden roem bestaan, die mij mogten tegenspreken, dat de uitgebredheid zijner hulpmiddelen de éénige bron zijner overwinningen was, blijft mij nog een middel om hen hiervan te overtuigen. Dit middel, durf ik verzekeren, is boven alle weerlegging; het is de taktiek, die hij voor zich geschapen had; verschrikkelijke, mêdoogenlooze, woeste, in één woord zoodanige taktiek, dat geen krijgsoverste, bij een beschaafd volk, gebruik van dezelve had durven maken. Neen, nooit zond een oorlogsman zoo koelbloedig duizenden van soldaten ten dood! Buonaparte deed het gevaar van voren aantasten: op de gesneuvelde bataljons deed hij bataljons voortrukken, die desgelijks sneuvelden; nieuwe strijders volgden deze laatsten, en voleindden met op hoopen van lijken de overwinning te vinden, die hun Hoofd, tot welken prijs ook, wilde behalen. Buonaparte zou het winnen van eenen veldslag met het bloed eens geheelen legers gekocht hebben, zoo hij wist dat een ander leger hem volgde. Ik beroep mij op de dapperen, aan de slagting van Pruissisch Eylau ontkomen. Ik geloos niet, dat het mogelijk is, eene hartverscheurender schilderij aan de blikken van den gevoeligen mensch aan te bieden. Zoodanige gruwzaamheden laten zich niet beschrijven; men moet er getuige van zijn. Des daags daarna wilde buonaparte het slagveld doorloopen. Het was zeer koud. Gewonden ademden nog: de menigte der lijken, en de zwartachtige holligheden, die het | |
[pagina 262]
| |
menschenbloed in de sneeuw gemaakt had, vormden een verschrikkelijk contrast. De Staf was pijnlijk aangedaan. De Vorst alleen beschouwde met de grootste koelbloedigheid dit tooneel van rouwe en bloed. Ik deed mijn paard het zijne eenige schreden vooruit schieten; ik was begeerig hem in een dergelijk oogenblik waar te nemen: gij zoudt gezegd hebben, dat hij toen los was van alle menschelijke aandoeningen; dat al wat hem omringde voor hem niet bestond. Hij sprak bedaardelijk van de manoeuvres des vorigen dags. Eenen hoop gesneuvelde Russische grenadiers voorbij komende, werd het paard van een Aide-de-camp bang. ‘Dat paard,’ zeide buonaparte koeltjes, ‘is een lafaard.’ Om eindelijk deze schilderij te besluiten, zal ik zeggen, dat het woord menschelijkheid voor hem een woord is zonder zin; en dat hij aan deze schandelijke ongevoeligheid de barbaarsche taktiek verschuldigd was, waaraan wij en tallooze slagtingen en onsterfelijke laurieren te danken hebben. (Het vervolg hierna.) |
|