| |
De kiem en de vrucht van het natuurlijk talent; eene echte anekdote, rakende den vermaarden graveerder Schmits.
(Overgenomen uit het Museum für Künstler und Kunstliebhaber.)
De Hoogleeraar krahe bekleedde, in het laatste gedeelte der jongstverloopene eeuwe, den post van Opziener over de Kunstgalerij van den Keurvorst van den Palts, te Dusseldorp. Op zekeren dag ontving hij een bezoek van een' jongen Bakkers-knecht daar ter stede, die, na eene korte aanspraak, een boek uit zijn' zak haalde, en het hem aanbood, met oogmerk om het aan hem te verkoopen. De Hoogleeraar, het boek hebbende ingezien, zag, dat het een Gebedenboek was, versierd, even als ten tijde der godsdienstige mommerije, met eene menigte miniaturen en prenten. Bij naauw- | |
| |
keuriger onderzoek bleek het hem, hetzelfde boek te zijn, hetwelk op bevel van clemens augustus van beijeren, Keurvorst van Keulen, (verkozen in 1723) was in het licht gegeven, en waarvan de afdrukken zeer zeldzaam voorkwamen, en tot hoogen prijs verkocht werden. Zijn eerste werk was, te onderzoeken, vanwaar dit boek afkomstig ware? De jongeling, blozende, gaf tot antwoord, dat het slechts eene nabootsing was, door zeker iemand ondernomen, die het oorspronkelijke ergens geleend had. ‘En van wien deze kopij?’ vroeg de Heer krahe. ‘Van mij,’ antwoordde de schroomachtige nabootser. Met meer aandachts onderzocht nu de Hoogleeraar het boek; en, hoewel hij met de naauwstlettende zorgvuldigheid daarin te werk ging, konden zijne oogen, hoe geoefend dezelve ook waren, bezwaarlijk eenig onderscheid tusschen de kopij en het origineel ontdekken. Thans konde hij zijne verbaasdheid niet langer verbergen, en vroeg den jongman, waarom hij niet liever het graveren dan het bakken had geleerd? 's Jongelings antwoord was, dat hij niets vuriger dan dit verlangd had; maar dat zijn vader, met een talrijk huisgezin belast, niet in staat was, de kosten van het onderwijs te dien einde te dragen. ‘Ik ben voornemens,’ vervolgde hij, ‘mij op die kunst toe te
leggen; doch naardien, zoo als ik gezegd heb, mijn vader voor mij niets kan doen, en uwe zucht voor de teekenkunde kennende, hoopte ik mijne kopij aan u te zullen verkoopen, en het geld ten nutte te besteden. Ik meende grond te hebben, van mijne naarstigheid en van mijn goed geluk verdere vorderingen te mogen verwachten.’ - ‘Kom morgen weder bij mij, goede vriend; kom zonder fout weder,’ riep straks de Heer krahe, met eenen ernst, die zijne verwondering en zijn vermaak tevens uitdrukte.
's Anderen daags bij tijds vervoegde zich de goede Professor bij eenen vriend te Keizerswerth, eene kleine stad, eenige mijlen van Dusseldorp, de geboorteplaats van den kunstigen Bakker. Door zijn vermogen was die vriend in staat om het goede te kunnen, en door zijn hart had hij de geschiktheid het te willen. Krahe deed hem een verhaal van zijne ontmoeting van 's daags te voren, ontvouwde hem de zeldzame begaafdheden des jongelings, en verzocht hem, aan dezen aankomenden Kunstenaar tweehonderd kroonen te wil- | |
| |
len leenen. ‘Ongetwijfeld,’ voegde hij er nevens, ‘zal hij een uitmuntend graveur worden, en, binnen weinige jaren, in staat zijn, het geleende terug te geven. In allen gevalle ben ik zijn borg.’ - ‘Ik verlang geen borgtogt,’ viel hem met drift zijn edelmoedige vriend in de rede, en telde straks driehonderd kroonen.
Krahe voerde 's jongelings wenschen ten top, die het geld ontving met geestvervoering. Straks verliet hij baktrog en oven, oefende zich in de gronden der wiskunde, leide zich toe op het teekenen, en maakte zich eene genoegzame bedrevenheid in de geschiedenissen eigen.
Twee jaren aanhoudend werkens deden den jongeling zoo snelle vorderingen maken, dat de Heer krahe hem raadde, Dusseldorp te verlaten, alwaar hij niet kon verwachten zijne kundigheden verder te kunnen uitbreiden, en zich naar Parijs te begeven, met brieven van aanbeveling, welke hij beloofde hem te zullen medegeven aan den Heer wille, vermaard graveur in die hoofdstad.
Schmits (zoo heette de jonge Kunstenaar) volgde den raad van zijnen waardigen patroon; en, om zijnen kleinen schat zoo veel te beter te besparen, deed hij de reis van Dusseldorp naar Parijs te voet. Doch het ongeluk wilde, dat hij, kort na zijne aankomst aldaar, krank werd; en, hoewel hij verblijf in een klooster vond, alwaar hij met alle blijken van minzame herbergzaamheid toegelaten, en met alle mogelijke zorgvuldigheid werd opgepast, de toevallige uitgaven, tot welke hij zich genoodzaakt zag gedurende zijne ziekte, die van vrij langen duur was, putteden, echter, zijnen geldvoorraad eerlang uit.
Toen hij nu tot voorgaande gezondheid was hersteld, wederhield hem het gevoel dier kiesche eigenliefde, welke zoo dikmaals de gezellin van het ware vernuft is, zich voor des Heeren wille's oogen te vertoonen, welken hij nu niets anders dan het terugstootend gezigt van het liverei der ellende konde voorstellen.
Op zekeren dag, dat hij, droevig peinzende over zijnen treurigen toestand, langs de straten ginds en herwaarts dwaalde, ontmoette hij twee soldaten van de Zwitsersche garde; een van hen bleef voor hem staan, en sprak hem aldus aan: ‘Jongman, zijt gij niet een Duitscher?’ - ‘Ja.’ - ‘Vanwaar zijt gij?’ - ‘Van Keizerswerth bij Dusseldorp.’ - | |
| |
‘Wel, dan zijt gij mijn landsman! Wat doet gij hier?’ Schmits verhaalde hem zijne lotgevallen, welke hij besloet met te zeggen, dat eene langdurige ziekte een groot gedeelte van zijnen tijd, en zijn geld geheel verslonden had; hij voegde (er nevens, het denkbeeld niet te kunnen verdragen, iemand tot last te worden. De medelijdende soldaten raadden hem, onder hen dienst te nemen, met verzekering, dat hun dienst niet streng was, en hem tijds genoeg zou overlaten, om den aandrang van zijn vernuft te volgen. Schmits nam den voorslag aan, werd den Kapitein van het Regiment voorgesteld, voor vier jaren in dienst genomen, en, kort daarna, door zijn' Kapitein zelf den Heere wille aangeboden. Om zich op de beoefening der graveerkunde, onder het geleide diens vermaarden Kunstenaars, te benaarstigen, verkreeg hij al den tijd, welken de natuur van zijnen dienst toeliet hem te vergunnen; vier jaren volhardde hij daarin, na verloop van welke hij zijn ontslag verkreeg.
Om, ware het mogelijk, de volmaaktheid te bereiken, vertoefde hij nog twee jaren te Parijs, en deed al wat hij kon, om, door nieuwe pogingen, de zwarigheden zijner kunst te overwinnen. Deze twee jaren verstreken zijnde, keerde hij terug naar zijn vaderland, voorzien van de beste getuigenissen, rakende zijne talenten, zijne arbeidzaamheid, en de geregeldheid van zijn gedrag.
De goede Professor krahe ontving hem met open armen, stond verbaasd over zijne vorderingen, en gebruikte hem tot de werkzaamheden van het Kabinet, waarvan hij Opziener was. Twee jaren bleef schmits onder het opzigt diens Hoogleeraars werken, altijd in zulkervoege zich gedragende, dat hij de genegenheid zijns achtenswaardigen begunstigers, meer en meer, verdiende.
Omtrent dezen tijd, het was in den jare 1780 of daaromstreeks, noodigde de Heer krahe onzen Kunstenaar op eenen maaltijd, op welken verscheidene zijner vrienden zouden tegenwoordig zijn. Gezeten in dit vrolijk gezelschap, gaf schmits zich over aan de genoegens hunner verkeering, en nam al zijn best deel aan de algemeene vrolijkheid, wanneer hij eensklaps vernam, dat de maaltijd was aangelegd om eenen vreemdeling te onthalen; en welk een' vreemdeling! Hemel! den gelukkigen sterveling, bestemd tot echtgenoot van 's Hoogleeraars jongste dochter, een meisje, schoon als een
| |
| |
Engel, en verstandig als minerva. Van verbaasdheid getroffen, was de ontroerde schmits op niets anders bedacht, dan zich spoedig te verwijderen; dat deed hij, zoodra de welvoegelijkheid zulks gedoogde, latende de gasten zingen en lagchen zoo veel zij wilden.
's Anderendaags morgens kwam hij, naar gewoonte, in de kunstkamer, neerslagtig en met een treurig gelaat. Deze spoedige verandering werd opgemerkt door zijnen weldoener, die bij hem aandrong, de oorzaak daarvan hem te melden. Schmits, naauwelijks kunnende spreken en met eene bevende stem, beleed hem ten laatste, zichzelven grootelijks beschuldigd te hebben, zoo sterk te zijn verliefd geworden op een meisje, hetwelk, binnen zoo korten tijd, zich in de armen van eenen anderen zoude werpen. - ‘Hebt gij mijne dochter over uwe liefde onderhouden?’ vroeg hem de vader. ‘Nooit,’ antwoordde de edele jongeling; ‘ik heb er haar zelfs geenen wenk van gegeven. Konde ik, die noch van goeden huize ben, noch geld, noch eenig uitzigt heb, oneerlijk genoeg zijn om van liefde te spreken tot de dochter van mijnen vriend, van mijnen patroon, van mijnen weldoener? Genoeg was het voor mij, haar te mogen zien; onophoudelijk sloeg ik mijzelven gade, ten einde allen vermoeden te ontgaan.... En thans, thans vrees ik binnen kort te zullen verstoken worden van het eenige genoegen, naar hetwelk ik durfde dingen!’
De goede Hoogleeraar, sterk aangedaan, deed al wat hij kom om schmits te vertroosten, en zijnen moed te doen herleven. Hij verzekerde hem van zijne volkomene vriendschap, verklaarde hem, dat hij hem liefhad als zijn eigen kind, doch vermaande hem tevens ernstig, zijne liefde voor henriette te overwinnen; hem de onwelvoegelijkheid doende gevoelen, vooral in de tegenwoordige omstandigheden, indien hij zijner liefdedrift verder den teugel vierde.
De arme jongeling erkende de gegrondheid dezer bedenkingen, en beloofde, te zullen gehoorzamen. Maar de schok was te hevig voor zijn gestel; hij werd ziek, en was langer dan vier maanden in gevaar. De Heer krahe droeg voor hem alle mogelijke zorge, en bewees hem al de hulp, die in zijn vermogen was; nooit, echter, zoo dikmaals zij bij elkander waren, werd henriette's naam genoemd. Intusschen kon de treurige toestand dezes slagtoffers der bescheidenste
| |
| |
liefde niet verborgen blijven voor haar, die er de onschuldige oorzaak van was: zij was er bedroefd over, en beklaagde hem met geheel haar hart; doch, hoewel het medelijden zeer na aan de liefde grenze, pligt en eer bewaarden naauwkeurig de grensscheiding, tusschen hen geplaatst.
Onder dit alles was de verloofde bij zijne ouders teruggekeerd; uit het beloop zijner brieven was ligt op te maken, dat hij naar voorwendsels zocht om zich aan deze voorgenomene vereeniging te onttrekken, hoewel hij zijne wijze van denken te dezen opzigte niet duidelijk durfde ontvouwen. Henriette giste dezelve, en gaf hem volkomene vrijheid om den natuurlijken loop zijner neigingen te volgen, van de voldoening aan zijne beloften hem geheel ontslaande. Het antwoord was zoo als zij het had verwacht. Hare eigenliefde was eenigzins gekwetst door de gereedheid, met welke haar minnaar van haar afzag; doch welhaast herinnerde zij zich de kieschheid en het lijden van schmits; haar medelijden veranderde allengskens in eene teedere genegenheid. Thans schroomde zij niet meer, zich tot haren vader te wenden. ‘Dierbare oorsprong van mijn leven!’ zoo sprak zij, ‘ik weet, dat gij altijd hebt gewenscht, schmits tot schoonzoon te hebben; alle hinderpalen zijn weggeruimd. Zeg hem, dat henriette hare toestemming geeft, de zijne te willen worden, indien zij nog in staat zij, zijn geluk te bevorderen.’
De vader, in verrukking, gaf van de denkwijze zijner dochter kennis aan den verliefden schmits, wien dit goed nieuws bijkans doodelijk zou geweest zijn; allengskens, echter, bekwam hij, en zijn bestendige weldoener, hem in zijne armen drukkende, geleidde hem aan de voeten van het edelmoedige voorwerp zijner liefde. Na den avond bij zijne lieve henriette te hebben gesleten, was hij als van nieuws geboren.
Maar hoe groot was de algemeene verbaasdheid, toen men, 's anderen daags, vernam, dat dit model der minnaren de stad had verlaten in een rijtuig, zijne platen en teekeningen medevoerende! Welk een donderslag voor den goeden krahe! welk eene smart voor de arme henriette!
Zoo zeer werd deze gril aangezien als een uitwerksel van ontstelde hersenen, dat men welhaast even zeer beducht was
| |
| |
voor de terugkomst des vlugtelings, als men zijn vertrek betreurd had. Geen woord hoorde men van hem, niets, hetwelk de gemoederen kon geruststellen. Eindelijk kwam hij, op den negenden dag, terug van Munchen, medebrengende eene order op de Thesaurie van het Keurvorstendom, om voortaan, jaarlijks, aan schmits te betalen eene wedde van zeshonderd florijnen.
Hij had zich geworpen aan de voeten van den Keurvorst van den Palts; hij had hem zijne liefde en zijnen toestand vermeld; de getuigenissen van zijn goed gedrag en de proeven zijner kunst had hij hem voorgelegd: het hart van zijne Hoogheid was sterk getroffen geworden, en hij had hem dit jaargeld toegelegd. ‘Ach, mijn Vorst!’ zeide de gemoedelijke schmits, opstaande, ‘zoo ben ik dan voortaan mijner henriette waardiger geworden!’ |
|