| |
| |
| |
Proeve eener vertaling der Ilias van Homerus.
Door mr. J. van 's Gravenweert.
(Boek IX. vs. 221 &c.)
Nu raakt de vriendenkring den kostb'ren maaltijd aan,
En even was de lust naar drank en spijs voldaan,
Of moedige Ajax wenkt om Fenix raad te plegen,
En wijze Ulysses voert den held den beker tegen,
En spreekt hem daadlijk toe: Geluk, ô Peleus zoon!
Geen tafel mangelt hier, noch bij den veldheerstroon.
Wij zien, ook u ontbreekt geen overvloed van spijzen.
Doch wij genaakten niet om hier uw' disch te prijzen,
Maar angstig, afgemat door folt'rend zielsverdriet,
En twijflende of de vloot behouden blijft, dan niet,
Ten zij uw heldenkracht den vijand af wil stooten;
Want Trojes burgerschaar heeft met zijn bondgenooten
Een nachtschans opgerigt nabij den legermuur,
En dreigt geheel ons heir met hooge stapels vuur.
Geen onzer meer weêrhoudt die aangerukte belden,
Terwijl hun Jupiter de zege blijft vermelden.
Ook Hector bouwt op hen, en kookt van schrikb'ren moed,
En acht de Goden niet, en baadt zich in ons bloed,
En voelt een dolle wraak in al zijne aadren blaken;
Hij smeekt Aurora, dat zij vroeger moog genaken;
Dan hakt zijn forsche hand de snebben van de vloot;
Dan steekt hij 't leger aan; dan geeft hij ons den dood,
En doet ons overschot in rook en damp verstikken. -
Dit aaklig denkbeeld doet geheel mijn ziel verschrikken,
Dat ons der Goden wraak hier mooglijk neêr kan slaan,
Dat geen der onzen meer den vijand zal ontgaan. -
Doe gij, hoe laat dan ook tot bijstand aangedreven,
Ons afgemarteld heir door uwen steun herleven.
Die vijand wordt ook u een bron van tegenspoed;
En denk, hier is geen hoop tot redding van ons bloed.
Ach! overdenk veeleer, hoe 't onheil af te wenden.
Wanneer u Peleus zond bij Agamemnons benden,
Gaf hij u dezen raad: Ligt schenkt u Junoos magt
En Pallas wakend oog een ongelijkb're kracht.
| |
| |
Maar leer vooral, mijn zoon! 't onbuigzaam hart verwinnen.
Gepaste inschiklijkheid en zachtheid doen ons minnen.
Bedwing die zucht naar twist, die niets dan ramp verwekt;
Ziedaar hoe ge oud en jong door vriendschap tot u trekt.
Dus sprak de grijsaard toen, en 't is u reeds vergeten!
Maar kom, dien wrok gesmoord, hem uit de borst gereten;
De veldheer biedt u zelf onschatb're giften aan,
Indien ge slechts voor hem uw gramschap doet vergaan.
Reeds mag ik u de lijst dier gaven aan doen hooren,
Door Agamemnons keus ten zoenprijs uitverkoren.
't Zijn zeven standaards, nog niet aangeraakt door 't vuur,
Drievoetig uitgebeeld tot sieraad van den muur,
En twintig ketels, die met rijken luister pralen,
Voor d'eigen dienst geschikt; en vijfpaar gouden schalen,
En zespaar kleppers, met een blanke vacht omkleed,
Wier drift hem meer dan eens den renprijs winnen deed;
Ja, hij, die zoo veel had, als hem die snelle paarden
Door 't halen van den prijs in eigendom vergaarden,
Waar zeker niet geheel van goed en erf ontdaan.
Hij biedt u bovendien nog zeven maagden aan,
In Lesbos ondergang voor hem alleen behouên,
Door handigheid en schoon het puik der fraaiste vrouwen.
Gij ziet aan zulk een' stoet die dierb're vrouw gepaard,
Die hij zich rooven liet, Briséïs, u zoo waard;
Hij zweert een' duren eed, dat hij haar koets niet deelde,
Noch haar in al dien tijd met liefdekozing streelde.
Dit alles beidt u reeds tot smoring van uw' haat;
En - zoo de hemelgunst hem Troje slechten laat,
Dan kunt gij, met den Griek ter deeling opgekomen,
Een' vloed van goud en geld in 't vaartuig zaam doen stroomen;
Dan zoekt gij naar uw keus nog twintig maagden uit,
Na Grieksche Helena de schoonsten van den buit;
En zoo wij na den krijg in 't vruchtbaar Argos keeren,
Dan wij hij u als zoon, gelijk Orestes, eeren,
Zijn jongstgeboren kind, met luister opgevoed:
Drie dochters telt zijn hof, geboren uit zijn bloed;
Gij moogt Chrysothemis, Ifianasse minnen;
U moog Laodicé door liefdegloed verwinnen;
Zij keert, met u vereend, naar grijzen Peleus weêr,
En Agamemnon vraagt geen bruiloftsgiften meer;
| |
| |
Maar tevens zal die spruit met zulk een' bruidschat pronken,
Als ooit een vader aan zijn dochter heeft geschonken:
In zeven steden zal dat huwlijksgoed bestaan;
Hiertoe biedt Irés muur op zijn bevel zich aan;
De stad Kardamylé, Anthéa, rijk in velden,
Epéa, Feraas wal, die we om hun schoon vermelden,
En 't wijnrijk Pedasus, gepaard met Enopé,
Die, 't naast aan Pylos kust gevestigd bij de zee,
Een rijke heldenschaar in hun gebied zien wonen,
Wier trouw u, als een God, hunn' eerbied zal betoonen,
En kostb're schatting brengt aan zijn' geliefden heer.
Dit alles biedt hij aan, legt gij uw gramschap neêr. -
Of, blijft gij Atreus zoon met al zijn goed verachten,
Heb deernis dan voor 't minst met Griekens legermagten,
Wier afgematte ziel u, als een' God, verbeidt,
En u, uit dankbaarheid, de schitt'rendste eer bereidt.
Nu treft gij Hector ligt, tot bij ons heir vernomen,
Die, juichende, in zijn wraak ons kokend bloed doet stroomen,
En roemt, dat geen van ons hem evenaren kan. -
Hier antwoordt Peleus zoon: Welsprekende oorlogsman!
Ik moet u ongeveinsd tot in mijn hart doen lezen,
En de uitkomst zal gelijk aan deez' mijn rede wezen,
Wat ook uw vorstenkring mij hier van eendragt spell.'-
Hem toch, die veinzen kan, verfoei ik als de hel;
Dus voer ik, op mijn beurt, u mijn gevoelens tegen.
Nooit kan uw veldheer, nooit uw leger mij bewegen;
Want hier toch is geen dank voor onvermoeide vlijt.
Hoe zeer men zwoegen moog en uitgaan in den strijd,
De bloodaard en de held zijn even hoog verheven,
En hij, die nimmer week, moet als een vlugt'ling sneven.
't Valt in mijn' boezem niet, na zoo geducht een' smaad
Mijn leven keer op keer te wagen voor zijn' haat.
Gelijk de vogel zwoegt, door teêrheid aangedrongen,
En al het voedsel gaârt voor de ongepluimde jongen,
En wat hij lijden moog, zijn eigen rust verzaakt;
Zoo heb ik meer dan eens den langen nacht doorwaakt,
En gansche dagen door den kampstrijd uitgehouên,
En door het bloed gewaad om uw geschaakte vrouwen,
'k Heb zespaar steden met mijn zeemagt afgebrand;
Een enk'le minder deed ik rooken in dit land:
| |
| |
In alle heeft mijn heir een' kostb'ren schat gevonden,
En alles heb ik trouw den veldheer opgezonden,
Die, altijd achteraan, slechts deelde bij zijn vloot,
Zichzelv' het meest behield en ons het luttelst bood.
Maar ieder mag voor 't minst zijn' eigendom bewaren;
Mij slechts ontrooft hij dit uit al zijn legerscharen;
Mij scheurt hij van mijn gaâ; - welaan, zij leev' met hem!
Doch waarom kwam de Griek dan zamen op zijn stem?
Waarom toch moet ons heir de bange Trojers drukken,
Zoo niet om Helena weêr uit hunn' munr te rukken?
Kent Atreus stam alleen den huwlijksijver dan?
Zoo vurig als een braaf, een dapper oorlogsman
Voor zijn geliefde gaâ geheel zijn hart voelt gloeijen,
Zoo teêr aanbad ik haar, gekluisterd in mijn boeijen.
Eens werd ik snood misleid; hij nam het mijne weêr;
Ik leerde, en zijn bedrog heeft nu geen' invloed meer.
Thans moog hij zien met u en de ov'rige opperheeren,
Hoe 't alvernielend vuur van 't leger af te keeren.
Hij heeft toch buiten mij reeds zoo veel groots verrigt;
Een diepe gracht gemaakt, een' hoogen muur gesticht,
En om zijn legerplaats een bolwerk opgeheven.
Maar nimmer kan hij dus een' Hector tegenstreven:
Toen ik aan 't strijden was, drong deze niet zoo voort;
Toen bleef hij bij den eik en digt aan Sceaas poort,
En beefde voor mijn komst, mijn' aanval naauw ontweken.
Thans echter wil ik mij niet meer op Hector wreken;
Gij kunt ons morgen vroeg, indien u 't schouwspel lust',
Voor heel het Godendom zien off'ren op de kust,
En al de kielen naar het pekelnat zien slepen,
Om met een juichend heir, verzameld op mijn schepen,
Den Hellespontus door, te keeren naar mijn land;
En op den derden dag begroet ik Ftiaas strand,
Wil mij Neptunus slechts een kalme t'huisreis geven:
Daar toch is al mijn goed bij mijn vertrek gebleven;
Ik voeg daar al het goud en 't blinkend ijzer bij,
En 't gloeijend koper en de schoone vrouwenrij,
Die ik bekwam door 't lot... Eén buit slechts, mij geschonken,
Roofde Agamemnon weêr, van dollen schimplust dronken.
Ga; meld hem wat ik sprak, maar voor geheel het heer,
Opdat hier ieders hart zijn boosheid schuwen leer',
| |
| |
Indien hij ligt nog eens zoo vuig een feit dorst wagen.
Hij kan, hoe onbeschaamd, mijn' aanblik niet verdragen;
En ik onttrek mij hem; ik weiger dienst en raad.
Eens heeft die snoodaard mij bedrogen en versmaad;
Hij zal geen tweede keer mij door zijn vleitaal blinden.
Dit zij hem thans genoeg; hij moog de rust hervinden;
Ik zoek geen wraak; Jupijn benevelt zijn verstand;
'k Veracht hem diep, en gruw voor giften van zijn hand.
Al wil hij die nog tien-, ja twintigmaal vergrooten;
Al geeft hij mij den schat, in Orchomeen besloten;
Al biedt hij Thebes wal, Egyptes hoofdstad, aan,
Die honderd poorten in hunn' breeden muur zien staan,
Terwijl ze uit elken trans tweehonderd krijgsgezellen,
Van ros en kar voorzien, ten oorlog heen doen snellen;
Al stort hij zelfs, als zand, den rijkdom op mij uit,
Dan nog verander ik niet eerder van besluit,
Dan als ik voor mijn oog hem al zijn' hoon zie boeten. -
'k Wil Agamemnons spruit niet als mijn gaâ begroeten;
Zij mogt door glinst'rend schoon een Venus zijn van leest,
En dier begiftigd met Minervaas vruchtb'ren geest,
Nog weiger ik haar echt; laat hij zijn dochters geven
Aan Vorsten, hem gelijk, in hoogen rang verheven.
Behoedt mij 't Godendom en keer ik in mijn land,
Zoo wordt me een gaa beschikt van Peleus eigen hand.
Er praalt in Ftia nog een stoet van schoone vrouwen,
Wier vaadren door hunn' moed en erf en land behouên.
Dan kies ik daar een maagd, die me om zichzelv' bekoort.
Ook voel ik in mijn hart mij dringend aangespoord,
Om, aan een vrouw verknocht, die me in geboorte nadert,
Te smaken van mijn goed, door Peleus trouw vergaderd.
Ik geef mijn aanzijn niet voor heel dien koningsschat,
Dien Troje, naar men wil, voordezen heeft bevat,
Toen Griekens legermagt nog niet was opgetreden;
Ik geef dat leven niet voor al de kostbaarheden
Van 't marm'ren tempelkoor, op Delfos rots gesticht.
Geschenken, paarden, vee en huisraad wint men ligt;
Maar is de vlotte ziel ééns uit den mond gevlogen,
Dan keert dat leven niet, ons voor altijd onttogen;
En moeder Thetis zelv' heeft mij weleer voorzeid,
Dat mij, hoe 't keeren moge, een zeker sterflot beidt.
| |
| |
Indien ik dus met u naar Trojes val blijf streven,
Zoo keer ik nooit terug, hoe zeer mijn roem moog leven;
Doch ziet mijn land mij weêr, dan zal die roem vergaan,
Maar dan verbeidt mij ook een zachter levensbaan,
En is me eerst lang daarna dat stervenslot beschoren.
Ook and'ren durf ik nog tot daadlijke afreis sporen,
Want Trojes ondergang schenkt ons de hemel niet.
Gij ziet heo Jupiter zijn' muren bijstand biedt,
En nieuwe krachten schenkt aan zijn ontvonkte helden. -
Maar gij, bespoedigt u den Raad mijn' wil te melden.
Hiertoe koos Atreus zoon u tot gezanten uit.
Zoo neem' men onverwijld een meer doordacht besluit,
Om 't leger en de vloot nog door beleid te sparen,
Nu de opgevatte hoop tot wering der gevaren
Geheel in rook vergaat en ik mijn opzet drijf.
Vertrekt dan. Fenix slechts aanvaarde een nachtverblijf,
En keere, indien hij wil, want dwang kan mij niet lusten,
Op morgen weêr met ons naar vaderlandsche kusten. -
Hij zegt en ieder zwijgt, door zulk een taal verplet,
En van zijn hoop beroofd door 't afslaan van 't gebed.
|
|