Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815
(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedkundig overzigt, rakende Napoleon Buonaparte; door iemand, die hem sedert vijftien jaren van zeer nabij gekend heeft.(Vervolg van bl. 173.)
Ik heb in een hedendaagsch werk over Engeland gelezen, dat de Protector zich slechts trapswijze, en zonder beraamd plan, had aan het hoofd der zaken gezet. Men zou hetzelfde van buonaparte niet kunnen zeggen; want naauwelijks was hij op het tooneel der wereld bekend, of reeds broeide zijn hoofd een gedeelte der ontwerpen, welke hij vervolgens heeft ten uitvoer gebragt. Ik zal, tot staving van dit beweerde, alleen het vermaarde antwoord aanhalen, dat hij den ongelukkigenGa naar voetnoot(*) van damme gaf. Eenige dagen na dien, toen hij op de Parijzenaars deed schieten, zeide van damme tegen hem: ‘Wat hebt gij daar gedaan! goed voor het oogenblik; maar ik weet niet, of gij niet te eeniger tijd reden zult vinden om daarover berouw te hebben.’ - ‘Loop!’ antwoordde buonaparte, ‘ziet gij niet, dat het mijn zegel is, hetwelk ik | |
[pagina 206]
| |
op Frankrijk heb gezet?’ - Dit antwoord was inderdaad het zegel zijner eerzucht. Het was ter regtvaardiging van het oude Directoire noodig, dat iemand in staat ware om te bewijzen, dat het lot der staten onherroepelijk is bepaald, en dat alle menschelijke krachten dien loop niet kunnen stuiten; anders zullen de Directeurs zich nimmer regtvaardigen, van in buonaparte geenen oorlogsman gezien te hebben, die beroemd wilde worden tot welken prijs het ook ware, onverschillig bij wat volk of in welke luchtstreek. Zijn ontwerp tot eenen oorlog in Egypte zou de oogen van den ongeschiktsten staatsman hebben geopend; maar het stond vast, dat deze man de magt zelve zou in ontzag houden. Niettemin had hem de Generaal perignon reeds lang doorgrond: men zal zich herinneren, dat hij, hem den Directeuren aanbiedende, zeide: ‘Ik bied u een jong Officier aan, dien ik u bidde te bevorderen; want zoo gij hem vergeet, ken ik hem in staat om zichzelven te bevorderen.’ De strik, waarin het Directoire gevangen werd, was zoo slecht mogelijk bewerkt: het is genoeg, zulks aan de schranderheid des Lezers te onderwerpen, om hem van deze waarheid te overtuigen. Na buonaparte's eerste overwinningen in Italië, bood Europa, schoon woedend geschokt, zijner eerzucht de onbeperkte loopbaan niet meer aan, welke hij vurig haakte te doorloopen. Wat doet hij? Zijne zwervende blikken rigten zich op eene nieuwe wereld. De brandende zanden van Zara, de uitgebreide woestijnen van Afrika, niets houdt hem tegen: wie weet, waar hij zelf grenzen aan zijnen loop zette? Te vergeefs schreef hem desaix: ‘Het ontwerp is grootsch, zoo het uitvoerbaar is;’ hij hoorde naar niets; hij had groote plans gevormd; hij wilde ze ten uitvoer brengen; ongelukkig trof hij een bewind aan, even als hij gezind. Hoe zou dit bewind geweigerd hebben een zoo uitgebreid ontwerp te bekrachtigen? De ontwerper had hetzelve overtuigd, dat, zoodra de Fransche vaan op de piramiden en spitsen van Egypte zou wapperen, de Engelschen, hunne koloniën, hunne manufacturen, hun handel, alles zou vernietigd zijn. ‘Ja, Directeurs,’ zeide hij, ‘ter naauwer nood zal ik meester zijn van Egypte en de woestenijen van Palestina, of Engeland zal u een schip van den eersten rang ge- | |
[pagina 207]
| |
ven voor een zak koorn.’ - ‘Slechts,’ schreef hij een andermaal aan het Directoire, ‘slechts onder een zoo wijs en zoo grootsch bewind, als het uwe, kon een eenvoudig soldaat, als ik, het plan ontwerpen, om den oorlog in Egypte over te brengen.’ Wie zou zich in eene zoo behendige vleijerij niet hebben laten vangen? En wie herkent hier de vos uit de fabel niet? Wat er van zij, het plan was stout en schitterend; gave God, dat het wijzer geweest ware, beter beredeneerd, en inzonderheid uitvoerbaar; maar hiernaar zagen onze brave Directeurs zoo naauw niet. Ook verkreeg een Korsikaan op het oogenblik veertigduizend dapperen, kunstenaars, geletterden, en eene schoone vloot, om dat alles op de oevers eener rivier over te brengen, wier bewoners niets met ons te schaffen hadden. Iedereen kent de vruchtgevolgen dezer onderneming, waarbij de bloem der eerste overwinnaars van Italië omkwam. Zoo de asch van den ongelukkigen kleber kon herleven, welke geheime bijzonderheden zou hij ons niet mededeelen! Deze rampspoedige Generaal had buonaparte nooit meer dan oppervlakkiglijk verdacht van eene grenzenlooze eerzucht. Het was eerst na den opstand te Kairo, dat hij overtuigd werd, dat deze mensch slechts voor zich werkte. De Generaal-en-Chef was woedend over den opstand der hoofdstad van Egypte, en inzonderheid over de veerkracht der inwoners, die, schoon te eenemaal geslagen, nog de bedreiging in den mond en den haat in het hart droegen. In een oogenblik van kwade luim ontsnapten hem deze woorden: ‘Het is gedaan; nooit zal een Europeaan hun voor langen tijd de wet geven; ik wilde, dat ik tweeduizend mijlen verre was.’ Deze uitval, waarin het personeel belang zigtbaar was, was kleber genoeg, om hem in het vermoeden te bevestigen, door hem opgevat, dat buonaparte in Egypte niet den voorspoed van Frankrijk, maar zijne eigen onafhankelijkheid, was komen zoeken. Ook zeide hij al lagchende aan zijne bijzondere vrienden: ‘Het zou een schoon schouwspel voor het heelal zijn, achttienhonderd jaar na jezus christus, een Korsikaansch burgermannetje Koning van Egypte en Jeruzalem te zien!’ Wat zou hij twee jaren later gezegd hebben, zoo hij aan het hoofd van eenig bevelschrift had gezien: ‘Napoleon de groote, Keizer der Franschen, Koning van Italië, Beschermer van het Rijn- | |
[pagina 208]
| |
verbond, Bemiddelaar van het Zwitsersch Bondgenootschap, enz!’ Sedert lang las kleber op het gelaat van den Generaalen-Chef de verschillende gevoelens, door welke hij geslingerd werd. Onze zaken stonden destijds bijna wanhopig in dat gedeelte der wereld. Reeds kon de Fransche dapperheid de talrijke en staag vernieuwde magt der Muzelmannen niet meer weerstaan. Kleber meende den Generaal-en-Chef te moeten ondertasten omtrent zijne oogmerken en het lot des overschots van de armee. ‘Ik weet niet,’ zeide hij op zekeren dag, ‘op welke plans gij denkt; gij zijt niet kalm als naar gewoonte. Ik zoek uwe geheimen niet te doorgronden, maar ik kan niet nalaten mij overtuigd te houden, dat gij de overblijfsels van een leger, hetwelk gij-alleen hebt herwaarts gevoerd, niet aan zijn lot zult overlaten.’ - ‘Naar u te oordeelen,’ antwoordde hem buonaparte, ‘ben ik de aanlegger van deze onderneming; gij gaat verder, gij verwijt mij de rampen van het leger.’ ... ‘Ik ken u al te wel, om u niet voor den aanlegger der onderneming te houden,’ hernam kleber; ‘en ik ben te openhartig om het u niet te bekennen. Wat betreft om u alleen de schuld te geven, ik zal nooit vergeten, dat het Directoire u geenszins de uitvoering zoo gemakkelijk had moeten toestaan.’ De Generaal-en-Chef, rood van toorn, ging heen. Het was bij kleber, dat dit tooneel plaats greep. Het bijzondere in deze zaak der onderneming op Egypte is, dat twee derden van Europa geloofd hebben, dat het een plan was, door het Directoire ontworpen, om den overwinnaar van Italië te bederven. Zoo de zaak waar geweest ware, zou het bewind de uiterste straf verdiend hebben; want veertigduizend man te doen vermoorden om het genoegen van een eenigen te bederven, zou van alle staatkundige misdaden de zwartste wandaad zijn geweest. Het was alreeds te veel, dezelven, zonder beraamd plan, in eenen wissen dood te hebben doen rukken. Eene zeer eenvoudige, maar zeer treffende, aanmerking verbindt zich aan mijn onderwerp: zij is, dat de beroemde christoffel columbus van zijnen meester nooit twee slechte schepen kon verkrijgen, om voor hem eene nieuwe wereld te verwinnen; terwijl een gemeen burger van een klein | |
[pagina 209]
| |
eilandje zeer gemakkelijk van een bewind veertigduizend man der beste troepen ter wereld en eene talrijke vloot verkreeg, om voor hetzelve den haat te winnen van eene menigte volken, bij welken noch nieuwe gewesten, noch schatten te ontdekken waren. Zekerlijk was men in de vijftiende eeuw met de onderdanen en schatten van den staat minder verspillend. Andere tijden, andere zeden. Alvorens Egypte te verlaten, kan ik mij intusschen niet wederhouden eenen trek van buonaparte aan te halen, van welken ik altijd gezocht heb mij reden te geven, zonder er toe te kunnen geraken. Inderdaad, deze trek is van een' zonderlingen aard. Zie hier denzelven. - Men bevond zich twee mijlen van Kaminieh. De Generaal, te midden van zijnen Staf, was reizende, gevolgd door een vijftigtal guides te paard. Te dezer plaatse gekomen, deed hij halte houden; men was vermoeid; ieder begaf zich in de schaduw, zoo veel dit mogelijk was. De Generaal alleen wandelde met een betrokken gelaat. Drie minuten later zagen wij hem niet meer; een heuveltje onttrok hem aan ons gezigt. Eensklaps hoor ik hem mij bij mijn' naam roepen, zekerlijk omdat ik de naaste bij hem was. Oogenblikkelijk begeef ik mij derwaarts; twee anderen volgen mij: de een was talbot genaamd, en de ander heette reguillot. De eerste gemeen guide, en de ander trompetter in hetzelfde korps: beiden leven nog, en de een woont te Parijs. Bij den Generaal gekomen, vroeg hij mij, of ik geld had: op mijn bevestigend antwoord, gebood hij mij hem te volgen; de twee guides volgden desgelijks. Tien schreden verder dan de kleine verhevenheid waren drie of vier hutten, eene van welke buonaparte het eerst binnentrad. Wij zagen, binnenkomende, eene zieke vrouw, liggende op eene soort van mat, gespreid over bladen, die, wanneer de zieke zich bewoog, een geweldig geruisch maakten. Zij had tot bedekking een stuk ongemeen wit katoenen lijnwaad. Alles in deze hut duidde behoefte aan, maar alles was tevens zindelijk boven mate. Naast het bed der zieke stond een meisje van omtrent zestien jaar. Schoon bruin, was zij inderdaad schoon; zij had geen voorkomen van verbaasdheid; zij bezag den Generaal van het hoofd tot de voeten. Nu vroeg hij mij, of ik iets van haar patois kende; ik wilde hem neen antwoorden, toen reguillot het meisje in de | |
[pagina 210]
| |
landtale begon te zeggen, dat het de Generaal-en-Chef was, met wien zij sprak. Op deze woorden glimlachte zij, en kuste hem den arm tusschen den elleboog en de hand; zij wilde zulks herhalen, doch de Generaal wilde het niet gedoogen. Maar hij belastte reguillot, haar bijzonderheden omtrent de zieke en omtrent haarzelve te vragen. Wij vernamen, dat het moeder en dochter was; dat de moeder was ziek geworden van hartzeer, sedert haar éénige zoon de troepen van den Pacha djezzar gevolgd was; dat het jonge meisje wanhopig was van niet langer de noodige hulp en onderstand aan hare moeder te kunnen verschaffen, uit hoofde des volslagen gebreks aan de middelen. Het meisje, dat het onderwerp des gespreks vermoedde, biggelden de tranen langs de wangen. De Generaal nam haar toen in zijne armen, en kuste haar het voorhoofd op eene zeer treffende wijze. Ik stond ten uiterste verbaasd; want ik was nimmer getuige van iets dergelijks in hem geweest. Toen vroeg hij mij mijne beurs; ik gaf ze hem; hij opende ze: zij bevatte, in de landsmunt, 127 fr. Fransch. Na ze gesloten te hebben zonder tellen, maakte hij er een geschenk van aan het meisje, dat dezelve op het oogenblik, zonder omstandigheden, opende. Op het gezigt van het goud, dat ze bevatte, slaakt de schoone een' kreet van blijdschap, laat de beurs vallen, en vliegt den Generaal om den hals, hem met kracht omhelzende. Ondertusschen weet ik niet, wat er eensklaps voorviel in de ziel van buonaparte. Hij ziet ons aan, ontdoet zich van het meisje, en stoot haar zoo ruwelijk terug, dat zij kwam te vallen op de voeten harer moeder, wie zij eenen gij onrukte. De Generaal ging op het oogenblik naar buiten. De jonge maagd was nog altijd in de houding, in welke zij was neêrgestort. Haar gelaat teekende de uitdrukking der grootste verbaasdheid. Ik laat het aan den Lezer, om uitspraak te doen over eene daadzaak, van welke misschien geen voorbeeld is in de geschiedenis van het menschelijk hart. Eenige dagen vóór zijn vertrek uit Egypte, om naar Frankrijk terug te keeren, merkte buonaparte, dat hij papieren verloren had; hij was in eene doodelijke ongerustheid. Niemand wist, dat hij dit verlies had ondergaan, en hij durfde het aan niemand, wien ook, bekend maken. De Generaal desaix zeide hem bij het ontbijt: ‘Op mijne eer, Generaal, gij zijt van daag droefgeestig om te doen bevrie- | |
[pagina 211]
| |
zen!’ - ‘Wat wilt gij, mijn vriend!’ antwoordde hij treurig; ‘ik ben voor het geluk niet gevormd. Sedert vijftien maanden ben ik op de pijnbank; vandaag zit ik op heete kolen. Weet gij, dat ze meester van mijne geheimen zijn? weet gij het?’ Desaix kon niet bekomen van zijne verbaasdheid, die te gegronder was, omdat hij volstrekt niets begreep van het zeggen des Generaals. Dezelve verminderde geenszins, toen hij hem deze woorden hoorde uiten: ‘Maar neen, deze lieden hebben geen gezond verstand: zijn het rijkdommen, is het aanzien, die zij wenschen? ik zal hen daarmede overladen; dat zij mij mijn' schat wedergeven; ja, ik zal er hen mede overladen. Ik zal, ja, ik zal de hand in de mijn steken!’ Ik was in eene zeldzame bevreemding, eene dergelijke alleenspraak te hooren. Ik weet niet, hoe dit tooneel zou afgeloopen zijn, zoo de Generaal murat en beliard niet op het oogenblik waren binnengekomen. De Generaal desaix, die van verlangen brandde om opheldering te krijgen, kwam mij tegen den avond opzoeken; hij had alle bedenkelijke spijt, te vernemen, dat ik niet meer dan hijzelf wist. Schoon ik nimmer den inhoud dezer geheimzinnige papieren heb geweten, kwam het toeval een zwak licht over dezen chaos werpen: ziehier, hoe. Eenige dagen na onze terugkomst te Parijs, belastte buonaparte mij om uit eenen koffer te nemen, alwat betrekking had op het beleg van St. Jean d' Acre; het was een gansche bundel papiers: ik legde ze op zijne bureau; hij ontrolde ze zelf. Eensklaps valt er eene rol papieren uit zoo dik als een arm, en van omtrent een voet lengte; zij was in een bleekblaauw papier gewonden. Zoodra hij het bemerkte, gaf hij een schreeuw, die mij deed omzien, zoo wel als twee knechts, die daar waren. Zijne ontroering was zoo sterk, dat eene minuut daarna zijn neus begon te bloeden; hij hield toen de rol in de hand. Zoodra het bloed gestuit was, opende hij ze, en toen beging hij waarachtige gekheden, zoo was hij in zijn schik zijne papieren weergevonden te hebben; hij kon zich niet weerhouden te zeggen: ‘Hoe veel hartzeer zou ik mij bespaard hebben, zoo het mij, te Kairo zijnde, ware ingevallen, dezen koffer te doen openen!’ Ik zou, geloof ik, eenen vinger van mijne hand gegeven | |
[pagina 212]
| |
hebben, om den inhoud dezer geheimzinnige papieren te kennen; schoon ik meer dan ééne keer beproefd hebbe, dezelve te mijnen koste en gevaar uit te vinden. Buonaparte's eerste stappen in Frankrijk, na zijne terugkomst uit Egypte, droegen het blijkbare kenmerk der snorkerij en der minachting, met welke hij geneigd was andere menschen te behandelen. Eenige dagen vóór zijnen togt naar de Vijfhonderd, raadde men hem, zich daar wel vergezeld te vertoonen. - ‘Zoo ik er mij met troepen vertoon,’ zeide hij, ‘geschiedt zulks om mijnen vrienden te wille te zijn; want, in waarheid, ik heb den grootsten lust om er te verschijnen, gelijk eertijds lodewijk XIV in het Parlement deed, gelaarsd en eene karwats in de hand.’ Zal men gelooven, dat ik iemand in goeden ernst deze ellendige gasconnade heb hooren verheffen, zonder het ongepaste der vergelijking in aanmerking te nemen? Lodewijk XIV, waarlijk grootGa naar voetnoot(*), en bovenal wettig Monarch, heeft zich, in een oogenblik van kwade luim, met laarzen en eene karwats in de hand kunnen vertoonen, en deze trek is geenszins een der genen, die hem de meeste eere doen; maar een bloot officier, zonder regten, zonder last, een weglooper van den post, die hem was toevertrouwd geweest, een partij-hoofd in één woord, zich op ééne lijn te plaatsen met een' kleinzoon van hendrik IV! o, Ik beken, men kan de snorkerij en de stoutheid niet verder drijven. Ik verbeeld mij hier in het hart der geestdrijvende vereerders van den Korsikaanschen oorlogsman te lezen: deze laatste trek bewijst hun en mijnen haat en mijne partijdigheid. Zij bedriegen zich. Ik wenschte, misschien meer dan zij, eenigen trek in zijn voordeel aan te halen; maar te vergeefs heb ik de geschiedenis zijns levens doorzocht. Hetgeen ik gevonden heb, dat hem oppervlakkiglijk zou kunnen vereeren, is mij toegeschenen dermate verbonden te zijn met schuldige inzigten, dat ik mij den pligt heb opgelegd van te zwijgen. In één woord, zoo zij mijne aanmerkingen voor de | |
[pagina 213]
| |
vrucht mijner geraaktheid houden, laten zij mij bewijzen, dat ze van juistheid zijn ontbloot! Ik daag ze uit; want ik ben zeker, dat, welke ook hunne redekunst zij, ze mij nooit zullen bewijzen, dat het kasteel van Vincennes hetzelfde oogmerk heeft als de Quinze-Vingts. Behoeft men wel zeer doorzigtig te zijn, om te zien, dat iemand onverzadelijk is, wanneer men getuige is van zoodanig antwoord, als hij murat gaf, eenige dagen na zijne verheffing tot het Konsulschap? Deze Generaal zeide tot hem: ‘De Republiek kon niet minder voor u doen.’ - ‘Noch ik ook,’ antwoordde de Konsul; ‘ik kon niets minders voor haar doen.’ Deze uitdrukking bood eenen dubbelen zin; maar hij gaf ons terstond dien genen, welken hij er aan hechtte, door er bij te voegen: ‘Ik moest misschien een der deelen van eene verzameling van besturen geworden zijn? Neen! Frankrijk heeft er reeds te velen gehad; het is tijd dat het zich hervatte.’ De grootheid der magt, met welke buonaparte bekleed was, had welhaast invloed op zijne natuurlijke gesteldheid; zijn karakter, reeds hiertoe geneigd, nam eene tint van hoogheid en gezag aan, welker gewigt hij eenen ieder, die hem omringde, deed gevoelen, zonder zelfs zijne familie daarvan uit te zonderen. Lucien, fier en onafhankelijk van aard, wilde zich nimmer schikken naar de grillen zijns jongeren broeders. Op eenen dag, dat de Konsul zich ter take gesteld had hem te vernederen, verweet hij het hem op eene tamelijk sterke wijze. ‘Mijnheer,’ zeide hij in de hitte zijner gevoeligheid, ‘welke de meerderheid zij, die u het toeval, al zoo veel als uwe talenten, boven uwe naastbestaanden hebben gegeven, het is niet betamelijk, hun zulks ieder oogenblik te doen gevoelen. Ik ben de éénige van de familie, die niet voor u beef, ik weet het; maar deze uitzondering doet mij eere, en om u te bewijzen, dat ik niet gevormd ben om uwe verachtelijke bejegeningen te verdragen, zoo verlaat ik op het oogenblik uw huis, om er nooit weer in te komen: maar vergeet niet, dat ik uw oudere broeder ben, en geenszins uw hoveling.’ - Buonaparte was geheel verpletterd door zoodanigen uitval, en zeide alleenlijk: Ik houd het mij voor gezegd. Schoon het persoonlijk belang zijne familie verpligtte | |
[pagina 214]
| |
om met hem om te gaan; met uitzondering van de Koningin van Holland, zijne schoonzuster, was hij niemand zijner aanverwanten genegen; allen vreesden hem. Jérôme sprak hem niet dan bevende toe. Deze jongman is intusschen geenszins ontbloot van kunde; hij drukt zich zelfs met edelheid en gemakkelijkheid uit. Niettemin bragt buonaparte hem zoo gaarne van zijn stuk, dat hij de onbeschaamdheid had om hem op zekeren dag te zeggen: ‘Zoo de majesteit der Koningen zich op het gelaat geteekend vindt, kunt gij gerust incognito reizen; gij zult geenszins ontdekt worden!’ Wil men weten, hoe hij aan gekroonde hoofden schreef, ziehier de kopij van eenen brief aan den Koning van Holland, onder dagteekening van 24 Maart 1809. ‘Mijnheer mijn Broeder! U op den troon van Holland plaatsende, had ik geen ander oogmerk dan dat, om u te doen medewerken tot de vervulling mijner oogmerken. Welke de titel van Koning zij, waarmede ik u wel heb willen vereeren, gij moest geenszins vergeten, dat ik het middelpunt was, waarop alle uwe Koninklijke verrigtingen moesten uitloopen. Ik verneem ondertusschen, dat gij, met verachting van mijnen wil en welbehagen, vreedzaamlijk toelaat, dat uwe havens openstaan voor den Engelschen handel, dat uw Koningrijk hunne stapelplaats zij, en uwe markten de plaatsen, waar hunne waren worden gesleten. Zoo gij niet op staanden voet eene orde van zaken bedwingt, zoo strijdig met mijne belangen, zal ik genoodzaakt zijn te vergeten, dat gij mijn broeder, en Koning zijt. Deze tot geen ander einde strekkende, bid ik God, enz.’ Dat men mij thans zegge, hoedanig zich een Aziatisch Alleenheerscher zou uitdrukken, die, ontevreden over eenen gemeenen Pacha, hem dit wel wilde doen weten! De stijl is wezenlijk die van den verklaardsten Despoot; ook heeft zijn broeder, vermoeid van eene kroon, die hij niet dan met tegenzin droeg, de wijsste partij gekozen, die van ze neer te leggen en zijnen broeder niet meer te zien, Buonaparte was niettemin levendig getroffen door den afstand van lodewijk. ‘Die ellendige,’ zeide hij, ‘heeft zich ter take genomen, het publiek te regtvaardigen, dat mijne broeders als Koningjes (of Naamkoningen) beschouwt.’ (Het vervolg hierna.) |
|