Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815
(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
Mengelwerk.Redevoering, over de vaderlandsliefde.
| |
[pagina 186]
| |
Daar hebben wij het eerste levenslicht aanschouwd; daar zijn wij, onder de teedere moederlijke zorg, opgewassen; daar leerden wij onze eerste en dierbaarste betrekkingen kennen en gevoelen; aan dien grond zijn de onvergetelijkste herinneringen, van onze kommerlooze en onschuldige jeugd, van onze jeugdige makkers, van onze vroegste werkzaamheid, van onze onvergetelijke ouderen, van alle onze waarde bloedverwanten, onafscheidelijk verbonden. Het Vaderland is toch dat land, van hetwelk, als staatkundige Maatschappij beschouwd, onze geboorteplaats een wezenlijk deel is: zoo vele gewesten, steden, dorpen en gehuchten, als er in eenen Staat zijn, maken met elkander het Vaderland uit; en onze geboorteplaats zou dat niet zijn, wat zij is, zonder hare betrekking tot den Staat: zonder die, zouden wij daar welligt niet geboren zijn. Van daar, dat, naarmate wij ons verder van het land onzer geboorte verwijderen, het gevoel van onze betrekking tot den geheelen Staat, waartoe de plaats onzer geboorte behoort, alwaar dezelfde wetten geëerbiedigd worden, dezelfde zeden heerschen, dezelfde taal gesproken wordt, zich levendiger ontwikkelt. De Amsterdammer en de Geldersman, de Rotterdammer en de Vries, als zij elkander in vreemde gewesten ontmoeten, gevoelen, dat zij landgenooten, dat zij Nederlanders zijn. Welk eene muzijk is dan hunne moedertaal in hunne ooren! Zij spreken, en zijn onverzadelijk in het hooren spreken over dierbare voorwerpen: dat zijn de laatste berigten, hoe onbeduidend ook, uit het lieve Vaderland; of, bij gebreke daarvan, zijn zij onvermoeid in het herhalen en onderling mededeelen van welbekende oude voorvallen, gebruiken en zeden. Met wat onverschilligheid zien zij nu al de heerlijkheden der kunst en pracht, al de schoonheden der natuur zelve, in het land van hun tegenwoordig verblijf, over het hoofd! Hier hebben zij geen deel aan; dit land behoort hun niet toe; deszelfs wetten bestaan niet te hunnen voordeele; de zeden zijn hier de hunne niet; | |
[pagina 187]
| |
de hun als aangeborene taal is hier onbekend; de Vorst of Regent is hier hun vader, ieder ingeborene hun broeder niet. Gij ziet, G.T., dat de Vaderlandsliefde, uit zulk een oogpunt beschouwd, een zinnelijk gevoel is, eenigermate verfijnd, maar in zinnelijke begrippen en aandoeningen zijnen grond hebbende. En inderdaad heeft dat dankbare gevoel zelf voor onzen geboortegrond, hetwelk bij de gedachte aan de plaats, waar wij het aanwezen ontvingen, in den boezem oprijst, zijnen oorsprong in onze zinnelijke natuur, die onze aanschouwingen en begrippen aan tijd en plaats verbindt. Van daar, dat dit gevoel zich zoo algemeen in alle rassen en stammen van het menschelijk geslacht openbaart. De arme Groenlander, in onze beschaafde maatschappij overgevoerd, smacht, te midden van de gemakken en den overvloed, naar zijne eeuwige ijs- en sneeuwvelden, naar zijn beerenvet en traan; de Esquimo en de Vuurlander wil zijne armoede en ellende voor onzen overvloed en weelde niet verruilen. Zou nu de Vaderlandsliefde, als zulk een zinnelijk gevoel zelfs, te wraken zijn? Is zij niet in de menschelijke natuur en in Gods verordeningen, die gewild heeft, dat de geheele aarde bewoond zoude zijn, ontwijfelbaar gegrond? Maar in een redelijker en eerwaardiger licht vertoont zich de Vaderlandsliefde, die in de dankbare erkentenis van maatschappelijke zegeningen haren grond heeft. Deze is niet aan alle, beschaafde en onbeschaafde, volken gemeen, maar veeleer de eigendom dergenen, die op gemelde zegeningen prijs weten te stellen. Twee van dezelve zal ik slechts opnoemen, welke mij toeschijnen de eerste en voornaamste voordeelen van het maatschappelijk leven te zijn, en ons dus allermeest tot dankbaarheid aan het Vaderland te verpligten: zij zijn onze opvoeding en onze bescherming. Met de opvoeding bedoel ik bepaaldelijk de verstandelijke en zedelijke, zoo gij wilt onze beschaving, of dat gedeelte der opvoedinge, hetwelk den mensch van het dier onder- | |
[pagina 188]
| |
scheidt. Immers schijnt het, dat onder de allerruwste stammen, bij de bijkans geheel ontaarde en verdierlijkte Vuurlanders zelve, de natuurlijke opvoeding, of liever de eerste ver zorging van het kroost, niet volstrekt kan verwaarloosd worden: maar hierdoor zijn zij boven de meeste diersoorten niet verheven. De zedelijke opvoeding is eene vrucht der beschaving, en deze is de dochter van het maatschappelijk leven. Maar eene staatkundige inrigting, eene regering en wetten, zijn de grondslagen der Maatschappij; en juist de vereeniging van eene menigte menschen, binnen bepaalde grenzen, maakt een Volk en Vaderland uit. Al wie nu de voordeelen dier verstandelijke en zedelijke vorming, die het edele deel der menschelijkheid in hem ontwikkeld, en welke hij aan zijne opvoeding te danken heeft, op prijs stelt, gedenkt met erkentenis aan het bestaan, de wetten, de zeden en de geheele huishouding zijns Vaderlands, waaraan hij het te danken heeft, dat hij mensch, dat hij zijner menschelijkheid bewust is, en dat hij niet als een wild, ongezellig en ongevoelig dier in de wouden omzwerft. - Dezelfde erkentenis zijn wij verschuldigd aan de bescherming, welke het Vaderland ons verleent. De eerste oorsprong der Maatschappijen mag wel het gevoel van de zwakheid der enkelen, van de zwakheid van ieder tegen allen, geweest zijn. De menschen vereenigden zich, voor hunne veiligheid; en deze is nog heden het eerste oogmerk der staatkundige inrigtingen. Aan haar zijn wij de bescherming van onze personen en wettige bezittingen tegen alle geweld en overlast verschuldigd. Verbeeldt u, wat ons leven zijn zou, zonder die bescherming! Een staat van gedurigen oorlog tusschen allen; eene aaneenschakeling van geweld en argwaan, van listige overvallen en bloedige wraaknemingen. Ja, zonder regeringen en wetten moest het menschelijk geslacht spoedig verloren gaan. En men wane niet, dat dit ten voordeele der Vaderlandsliefde niets bewijst, alsof het gansche menschelijk geslacht onder ééne regering, en als in één Vaderland, zou | |
[pagina 189]
| |
kunnen vereenigd worden. De ondervinding van alle eeuwen heeft geleerd, dat Rijken en Staten, die door verovering en geweld tot eene onmatige grootte aanwassen, weldra onder hunne eigene zwaarte bezwijken en te gronde gaan; en door eigene ervaring weten wij, dat er wel eene zekere mate van grootte vereischt wordt, om eenen staat middelen tot verdediging en aanzien in het oog der naburen te geven; maar dat in zeer groote rijken en heerschappijen de belangen en welvaart van kleine gewesten, en veelmeer van bijzondere personen, aan de staatkundige bedoelingen van den Regent koelbloedig worden opgeofserd. In Staten van middelmatige uitgestrektheid heest de stille en ijverige burger de meeste kans op een ongestoord genot van veiligheid, rust en welvaart. Eindelijk, de Vaderlandsliefde, in den edelsten zin, is reine, algemeene Menschenliefde, op onze naaste betrekkingen toegepast. Dat is zij, voor zoo verre de ware Vaderlander zijnen geboortegrond juist daarom bemint, omdat die almede de voedster en aankweekster is van alle nutte en schoone oefeningen, welke het menschelijk geslacht vormen, veredelen, en meer en meer tot deszelfs verhevene bestemming opleiden. Dat is zij, omdat de ware liefhebber des Vaderlands zijne medeburgers als broederen, d.i. als medegenooten zijner natuur, bemint, zich over hunnen welstand en de menigvuldige middelen ter bevordering van menschengeluk, welke de maatschappelijke inrigting aanbiedt, van harte verblijdt, en, in al zijne werkzaamheden en bemoeijingen, geen edeler, geen begeerlijker doel kent, dan, met den bloei en welstand des Vaderlands, het geluk der menschheid te bevorderen. En dit brengt mij tot (II) de tweede hoofdzaak mijner Redevoering, waarin ik moet aantoonen, op welke gronden de Vaderlandsliefde als eene deugd aanprijzing verdient. Immers alle gronden zijn daartoe niet even deugdelijk. Wie ziet niet, dat die gehechtheid aan den vaderlijken | |
[pagina 190]
| |
grond, die louter uit de zinnelijkheid geboren schijnt, den naam van deugd niet waardig is? Wij hebben dezelve welligt met de meeste dieren gemeen; en zeker wordt zij even sterk en algemeen bij de ruwste en onbeschaafdste, als bij de edelste volksstammen aangetroffen. Maar er is nog een ander oogpunt, waaruit de Vaderlandsliefde dikwerf beschouwd wordt, en zij zich, ten aanzien der zedelijkheid, ten minste in eene dubbelzinnige gedaante vertoont. Daarover zal ik eerst kortelijk eenige aanmerkingen in het midden brengen, en daarna den waren grond opgeven, op welken de Vaderlandsliefde, mijns inziens, behoort aanbevolen te worden. 1. Dikwijls, zeer dikwijls, wordt eene Vaderlandsliefde geroemd en toegejuicht, die met de ware Zedekunde in het algemeen, en met de reine Menschenliefde in het bijzonder, naar mij dunkt, in regelregten strijd staat. Bij deze onbedachtzame bewonderaars van het ongemeene en heldhaftige is Vaderland en Volksroem een afgod, waaraan men niet schroomt de teederste betrekkingen, en de heilige pligten der menschlievendheid, op te offeren. In het oog van den onzijdigen beschouwer kan de daad van brutus, die zijne zonen, als schuldige offers der regtvaardigheid, met een koel gelaat en onverbiddelijk gemoed, ter dood liet brengen, twijfelachtig schijnen; de onbuigzame gestrengheid van den Romeinschen Veldheer, die eenen heldhaftigen zoon te gelijk voor heldenmoed beloonde en om de overtreding eener krijgswet, in ons oog door de behaalde zege vergoed, met den dood strafte, kan bezwaarlijk zijne volle goedkeuring verwerven: maar zeer zeker wraakt en verfoeit hij eene Vaderlandsliefde, die onregtvaardigheid en liefdeloosheid tegen andere volken tot heerschenden karaktertrek, en niets dan blinkenden roem ten doel heeft. Laat een' beminnaar zijns Vaderlands trotsch zijn op hetgeen zijn volk en land waarlijk eer aandoet, vooral, zoo hij, door nuttige medewerking, op een deel dier eere wettige aanspraak heeft: dat hij boge op de braafheid en goede | |
[pagina 191]
| |
trouw, op de nijverheid, op den heldenmoed zijner landgenooten, zoo daarop te roemen valt; hij prijze de wijsheid der staatsregeling, de goedheid en liefdewaardigheid van den Vorst, den roem der groote mannen, den rijkdom van den grond zijns Vaderlands; en men beschouwe het met toegevendheid, het worde goedgekeurd, zoo hij hierin de mate der waarheid eenigzins te buiten gaat: maar de zoo hoog geroemde vaderlandsche deugden der Grieken en Romeinen, die alle volken buiten zich met den verachtelijken naam van barbaren bestempelden, en zich niet slechts alle omegtvaardigheden en verdrukkingen tegen dezelve veroorloofden, maar zelfs, in het uitbreiden van de magt huns Vaderlands, ook ten koste der heiligste regten, hunne hoogste deugd schenen te stellen, is bij den vriend van waarheid en regtvaardigheid in verfoeijing. Kortom, alle vermeende Vaderlandsliefde, die in eenen zotten volkshoogmoed, in bekrompenheid van verstand en hart, haren grond heeft, en meestal in een blind vooroordeel, woesten haat en schandelijke onregtvaardigheid tegen andere volken, zich vertoont, kan zich, aan den vriend van waarheid en deugd, van geene zijde als aanprijzenswaardig voordoen. 2. De ware liefde des Vaderlands is dan alleen van die zijde aan te prijzen, van welke ik u dezelve straks reeds in haar edelste licht vertoonde; als betooning van reine en algemeene menschenliefde, op onze naaste betrekkingen toegepast. a. In dezen zin is de liefde des Vaderlands volkomen bestaanbaar met het elders hooggeroemde, en in zekeren zin prijzenswaardige, Wereldburgerschap. Niet, dat wij los genoeg zijn van den voorvaderlijken grond, om te kunnen zeggen: ‘mijn Vaderland is, alwaar het mij wél is:’ maar onze betrekking tot alle menschen, van alle volken en geslachten, is immers onloochenbaar: allen te zamen maken wij met hen een groot gezin uit; allen zijn wij, door gemeenschap van oorsprong, natuur, afhankelijkheid, behoeften, vermo- | |
[pagina 192]
| |
gens, aanleg en bestemming, broeders; en uit die betrekking vloeit de pligt der liefde jegens allen voort. Maar dewijl wij zelden in de gelegenheid zijn, om dezen algemeenen pligt, anders dan in een' ontkennenden zin, te volbrengen, door, b.v., geenen laaghartigen haat of bekrompen vooroordeel tegen eenig volk te koesteren, niemand, om zijne afkomst of volkszeden van onze hulpvaardigheid uit te sluiten; en daar er, onder de vele millioenen, ik zal niet zeggen in het eene werelddeel, maar zelfs in het eene land, bij vergelijking slechts weinige enkelen eenige gemeenschap met de bewoners van het andere hebben, - bewijst de ware wereldburger zijne algemeene menschenliefde, in de betrachting, dagelijks aan zijne landgenooten, met welke hij in duizendvoudige betrekkingen staat. Want het stelsel van een ondeelbaar wereldrijk, hetwelk men waant, dat aan alle twisten en oorlogen een einde maken, en alle zonen der aarde broederlijk vereenigen zou, maar waarmede inderdaad eene ontelbare verscheidenheid van geaardheden, zeden, wetten, bedrijven, werkzaamheden en belangen, en met dezelve zoo vele middelen ter beschaving en volmaking van het menschelijk geslacht, gewelddadig moesten verbroken worden, is al te hersenschimmig, om eene ernstige wederlegging te verdienen. Een verstandig Cosmopoliet is derhalve een braaf, ijverig en opregt Patriot. b. Maar hoe veel hooger klimt de echte Vaderlandsliefde bij ons in waarde, als wij zien, dat zij een edele tak is dier reine en verhevene liefde, die ons in het Goddelijk Evangelie, als onze eerste pligt, zoo duur wordt aanbevolen! Want, na al het gezegde, zal niemand zich wel meer verwonderen, dat hij de liefde tot het Vaderland, in de Schriften des N.V., nergens uitdrukkelijk aanbevolen vindt. Zoo het toch de heilige pligt der Christenen is, elkanders lasten te dragen, te zien, niet een iegelijk op het zijne, maar ook op hetgeen des anderen is, en al wat regtvaardig, al waarin eenige deugd en lof is, te bedenken en te doen; | |
[pagina 193]
| |
dan is het buiten bedenking, dat de ware Vaderlandsliefde in deze liefde is opgesloten. Of zoo iemand nog twijfelen mogt, hij hoore een' grooten Dienaar en Afgezant van den heiligen jezus de ernstigste betuigingen van liefde en verkleefdheid jegens zijn volk doen, hetwelk hij zijne maagschap, zijne broederen naar het vleesch noemt, voor welke hij zijn leven wilde opofferen; en hij zie in dien Heilige zelven het volmaaktste voorbeeld van reine Vaderlandsliefde. ‘Ja, heilige jezus! Uvereeren wij als het volmaakte voorbeeld van liefde tot de broederen. Als wij U, den getrouwen herder, u allereerst zien vervoegen tot de verstrooide schapen van het huis Israëls; als wij U het land zien doorgaan, goeddoende aan allen; als wij U het verval van uw volk en Vaderland zien ter harte nemen; als wij U over het naderend onheil van dat Vaderland zien weenen en hooren weeklagen: dan erkennen wij in uwe reine Vaderlandsliefde het toppunt en de volmaking dier verhevene deugd, welke Gij door leer en voorbeeld der wereld hebt willen aanprijzen!’ III. Ons schiet nog overig aan te wijzen, hoe wij deze zoo edele Vadenlandsliefde moeten betoonen. In het algemeen is ieder inwoner des lands ten duurste verpligt, om naar zijn uiterste vermogen deszelfs bloei en welvaart te bevorderen. Verwacht niet, dat ik eene dorre lijst van alle pligten, hiertoe behoorende, zal voorlezen, hetwelk voor uwe aandacht vervelend, en overtollige tijdverspilling zijn zou. Liever spreek ik nog, met onderscheiding, van eenige uitstekende pligten, die, in verschillende omstandigheden en betrekkingen, bovenal tot de ware liefde des Vaderlands behooren. 1. In alle tijden is het, voor alle burgeren en inwoneren des lands, de eerste pligt, gehoorzaamheid te bewijzen aan de Overheid. Al wie in dezen pligt te kort schiet, of dien moedwillig overtreedt, hoe kan hij voorwenden het Vaderland te beminnen, welks bloei en welvaart, door de vaardige uitvoering van de be- | |
[pagina 194]
| |
velen der oppermagt, alleen geregeld kan en moet bevorderd worden? Ik zal wel niet beweren, dat deze pligt van gehoorzaamheid volstrekt onbepaald is; want, schoon wij de Overheid houden voor Gods dienaresse, weten wij echter, dat, als er ongelukkig een strijd tusschen die twee is, men God meer moet gehoorzamen dan de menschen: maar niemand wane ligtelijk, dat er zulk een strijd plaats heeft; en al wie, uit geestdrijverij, baatzucht of onwil, zoo lang de bevelen der wereldlijke oppermagt niet openbaar tegen regt en rede aandruischen, zijne gehoorzaamheid aan haar onttrekt, maakt zich schuldig aan verraad tegen het Vaderland. Bij dit algemeene voeg ik nog de verpligting, om zijn deel in de gemeene lasten getrouwelijk te dragen: eenen pligt, waarvan de overtreding door duizend voorwendselen vruchteloos verontschuldigd wordt, maar die als eene openbare onregtvaardigheid jegens het algemeen, eene schandelijke ondankbaarheid voor genotene veiligheid en bescherming, en verzaking van alle Vaderlandsliefde, met de zwartste kool verdient gebrandmerkt te worden. - Denkt bij dit algemeene nog aan den pligt van iederen burger, om door eenigen arbeid, met de vermogens en krachten van ziel of ligchaam, zijnen medeburgeren nuttig te zijn, de voortbrengselen der natuur, of de voorwerpen van kunst, of het vertier van beide, te vermeerderen, of nutte kundigheden onder zijne landgenooten te verspreiden; en eindelijk aan den pligt, om in zijnen handel en verkeer eenen iegelijk zoo te doen, als hij zelf mag verlangen behandeld te worden; en gij hebt eene algemeene schets der verpligtingen, welke de Vaderlandsliefde, in gewone tijden, allen burgeren oplegt. 2. Maar er kunnen tijden van gevaar komen; en dan eerst onderscheidt zich de echte Vaderlandsliefde, door het gewillig volbrengen van moeijelijker pligten. Dan komt te pas getrouwheid aan den Vorst of anders wettigen Regeerder, eene getrouwheid tot in den dood. Hij toch is de Vader des lands: zou de Vader- | |
[pagina 195]
| |
landminnaar hem dan kunnen verlaten, door wien hij, van zijne jeugd af, hij en de zijnen en al zijne medeburgeren, zoo vele zegeningen genoten hebben; die hen allen tot nu toe beschermde; en die niet voor zijn persoonlijk belang, maar door het voorstaan en beschermen van den Staat, in de tegenwoordige ongelegenheid geraakt is? Dan komen er opofferingen te pas. Wat zeg ik, opofferingen? Neen, niets, dat hij kan toebrengen, is voor hem eene opoffering; daar hij, met den ondergang van Vorst en Vaderland, alles, wat hem in de wereld dierbaar is, acht te verliezen. Dan heeft hij alles veil, zijn goed, zijn leven, zijne kinderen: nu heeft zijne verpligting, om al wat hij kan te geven, geene perken. Want hier is de proef van de echtheid zijner Vaderlandsliefde, zijner werkdadige menschenliefde. Zoo het ooit te pas komt, hier gebiedt de liefde, voor de broederen het leven te stellen; en de ware wereldburger, d.i. de Christelijk-denkende Vaderlander, acht zich genoeg beloond, zoo hij, al is het met verlies van goed, gezondheid, leven of kinderen, in het geluk, om het Vaderland te redden, en eene zon van blijde hope voor het volgende geslacht te doen opgaan, deelen, en alzoo zijne dure schuld aan zijne broederen, aan het Vaderland, betalen mag. En het is geene opgewondene geestdrift, die dus spreken doet. Deze pligten vloeijen uit den pligt der algemeene liefde, en der liefde tot het Vaderland, onmiddellijk voort. Zouden er echter van zulk eene werkzame, alles opofferende Vaderlandsliefde niet dan schaars voorbeelden zijn aan te wijzen? Leeft dan niet de roemwaardige regulus onsterfelijk, in het vereerend aandenken van allen, die trouw, standvastigheid en grootheid van ziel weten te waarderen? Hebben wij, gelukkige Nederlanders, de namen van hambroek en herman de ruiter, of den zwaren worstelstrijd onzer kloekmoedige voorvaderen, de onverschrokkene standvastigheid van van der werf, | |
[pagina 196]
| |
de volharding van Leidens burgerschaar, de dapperheid der Haarlemmers en Alkmaarders, en ontelbare betooningen van heldenmoed en onbezweken trouw, - hebben wij die, of zullen wij die ooit kunnen vergeten? Ziet ook in deze belangrijke dagen duizenden uit alle Staten van het naburige Duitschland, vooral uit het gelukkig verloste Pruissen, vrijwillig ter verdediging van Vorst en land toestroomen; en de laaghartige Egoist, die geene liefde kent, dan voor zijn aangebeden zinnelijk bestaan, verberge zich, met een schaamtevol zwijgen, in het duister! Zoo heb ik u dan eene flaauwe schets gegeven van de Liefde tot het Vaderland; eene schets, welker menigvuldige gebreken ik hoop dat door uwe deelneming in het onderwerp eenigermate mogen bedekt worden. Heil ons immers, waarde Landgenooten, dat wij weder van een Vaderland, en van Vaderlandsliefde, kunnen spreken! Heil ons: wij hebben ons Vaderland weder verkregen! Onlangs, zeer onlangs nog, was Nederland uit de rij der Staten uitgewischt; toen ging onze naam verloren; ons goed en nog achtenswaardig volk werd verdrukt en verlamd, deszelfs karakter en zeden en taal, en al wat het als volk onderscheidde, zocht men te verbasteren, te vernietigen en uit te roeijen: dat alles, ons bestaan, onze naam, ja wij zelve, zijn aan onszelve teruggegeven; en, o wonderbare uitkomst! met ons staatkundig aanwezen, werden wij, door grootmoedige Bondgenooten, in onze eer, en tot de middelen ter herkrijging van ons volksgeluk en der vernielde welvaart, hersteld. Maar hetgeen het geluk onzes tijds ten toppunt voert, is het herstel, neen veel meer, het is de veel hoogere verheffing van het Huis van oranje, in ons herboren Vaderland. Onder de Souvereine regering van onzen welbeminden Vorst, opent zich voor ons het uitzigt op een geruster, onafhankelijker, inwendig sterker en naar buiten geëerbiedigder staatkundig aanwezen, dan onze gelukkige vaderen zelve, behoudens al de zegeningen | |
[pagina 197]
| |
van hunnen tijd, gekend hebben. Bezitten wij dan weder een eigen Vaderland; zijn welvaart, voorspoed, orde, vrijheid, en een gerust genot van de vruchten onzer vlijt, begeerlijke dingen; wenschen wij het goede voor onze landgenooten, bekenden en vrienden; gevoelen wij voor ons geslacht en onze maagschap, ja gevoelen wij voor onze kinderen en nakomelingschap, eenige liefde; stellen wij eenig belang in het geluk der menschheid, in de beschaving en zedelijke volmaking van het menschelijk geslacht onder ons: dat wij dan deze edele Vaderlandsliefde, (want dat is dit alles) in de getrouwe en ijverige betrachting der aangewezene pligten, betoonen; en uit ons midden zij gebannen, al wie daartoe niet bereid is! Bovenal, zoo er opofferingen van ons geëischt worden: o, laat ons toezien, dat de edele Vaderlandsliefde, de ijver en de kloekmoedigheid der Bondgenooten ons tot geen beschamend verwijt verstrekken! Het is nog slechts om eene korte worsteling te doen; ziet ons nu reeds in het bezit van een grooter heil, dan de hoogst gespannen hoop zich voor weinig tijds kon voorstellen: maar dan, als deze laatste strijd zal doorgestaan zijn, dan mogen wij ons van deze pligtsvolbrenging voor ons en voor vele volgende geslachten, onder Gods zegen, de schoonste vruchten beloven. En, bedrieg ik mij niet, zoo zal de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, zoo echt vaderlandlievend in aanleg en werkzaamheden, Maatschappij, die nooit met eenige factie zelfs in de verste betrekking stond, maar altijd vele braven van verschillende denkwijzen in haren boezem vereenigde, eene der hechtste zuilen worden van het geluk van dit en volgende geslachten. Dat heil geve God aan het Vaderland, dien roem aan deze Maatschappij! |
|