Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815
(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 182]
| |
wen mantel over den schouder, op de Engelsche kaai wandelen. Eensklaps wordt hij van een' zwaren regen overvallen. De Keizer wil nergens schuilen. Zonder herkend te worden, stapt hij in de eerste huurkoets, welke hij ontmoet, en gebiedt den koetsier, naar het Winterpaleis te rijden. Bij de wacht van den Senaat gekomen zijnde, wordt hij herkend; zij slaat het geweer aan, en roert de trom. Dit wekt de nieuwsgierigheid van den koetsier, en doet hem regts en links zien, in de onderstelling dat de Keizer hier zou voorbijgaan. Dit deed alexander zeggen: ‘Ja, mijn vriend! gij zult den Keizer zien.’ Weldra komen zij bij het Winterpaleis. Alexander, volgens de gewoonte der Keizers, geen geld bij zich hebbende, gebiedt den koetsier, dat hij wat zoude wachten; dat hij hem straks zijn geld zou zenden. ‘Neen, mijn vriend,’ antwoordde de koetsier, ‘dat gaat niet aan! De Heeren Officieren hebben mij al zoo dikwijls gesopt! Laat mij uwen mantel in pand.’ De Keizer bewilligt er in, en laat hem zijnen mantel. Straks daarop zendt hij een' lakkei met vijfentwintig Roebels, om ze aan den koetsier te geven, hem te zeggen, dat hij den Keizer had gereden, en zijnen mantel terug te brengen. De lakkei volbrengt zijnen last; doch de koetsier, in plaats van eenige blijken van verbaasdheid of genoegen te betoonen, begint te lagchen, en voert hem sijntjes te gemoet: ‘Ei, ei! gij houdt mij dan voor een zot, vriendje? Deze mantel is meer dan vijsentwintig Roebels waardig. Wie weet, wat er in uw binnenste omgaat? Misschien hebt gij voor, dien Heer zijnen overrok te ontstelen; maar er zal niets van worden. Indien de Heer, welken ik heb gereden, niet in eigen persoon zijnen mantel kome halen, zal ik dien niet afgeven.’ - Misschien zoude alexander zich genoodzaakt hebben gevonden in eigen persoon zich te vertoonen, indien niet toevallig zijn Ilya, alexander's koetsier en gunsteling, dien het kleinste kind te Petersburg kende, daar voorbij ware gegaan, en den lakkei in het gelijk had gesteld. Men verbeelde zich de blijdschap en verwarring tevens van den koetsier!
Op het oogenblik, dat de Keizer het woord van commando had gegeven, en de wachtparade hem de gewone militaire honneurs ging bewijzen, naderde een man in gescheurde kleederen, met het haar in wanorde en een voorkomen van woest- | |
[pagina 183]
| |
heid, en gaf hem een' slag op den schouder. Alexander, die op het oogenblik met het gezigt naar de troepen stond, keerde zich terstond om. Op het aanschouwen van zoo haveloos eene gedaante, ontstelde hij, en vroeg den man, met verwondering, wat hem deerde. ‘Ik heb u iets te zeggen, alexander paulowitz!’ zeide de vreemdeling in de Russische taal. - ‘Spreek op dan,’ antwoordde de Keizer met een' aanmoedigenden glimlach, en zijne hand op den schouder des landloopers leggende. Eene stilte volgde; de militaire wacht hield halt; en niemand waagde, het zij door woord of beweging, den Keizer gedurende deze zonderlinge ontmoeting te storen. De Grootvorst konstantijn alleen, wiens opmerkzaamheid door deze ongewone stoornis was gaande gemaakt, kwam wat nader bij zijnen Broeder. Hierop vertelde de vreemdeling, dat hij den rang van Kapitein in Russischen dienst gehad had, en tegenwoordig geweest was bij de veldtogten zoo wel van Italië als Zwitserland; doch zijn kommanderende Ossicier, eene vijandschap tegen hem opvattende, stelde hem bij suwarow in zoo ongunstig licht, dat deze hem uit de armee wierp. Aldus aan zichzelven overgelaten in een vreemd land, zonder geld of vrienden, had hij naderhand als gemeen soldaat in hetzelsde leger gediend; doch, te Zurich zwaar gewond en gehavend zijnde, (hier scheurde hij zijne lappen open, en vertoonde onderscheiden wonden van snaphaankogeis) had hij zijnen veldtogt in eene Fransche gevangenis besloten. Hij had nu den ganschen weg langs tot aan Petersburg al bedelende afgelegd, ten einde bij den Keizer zelv' om regt te vragen, en hem te smeeken, onderzoek te doen naar de reden der smaadvolle ontzetting van zijnen rang. - Alexander luisterde met aandacht tot hij uitgesproken had, en vroeg toen op eenen nadrukkelijken toon, of er geene overdrijving in zijne geschiedenis plaats had. - ‘Laat mij onder den knoet sterven,’ zeide de Ossicier, ‘zoo ik bevonden worde, één onwaar woord geuit te hebben!’ - De Keizer verzocht daarop zijnen Broeder, den vreemden naar het paleis te geleiden; terwijl hij de troepen gadesloeg, die op hem wachtten. De slotsom was, dat de kommanderende Ossicier, die zoo schandelijk gehandeld had, schoon van eene goede familie en met eenen vorstelijken titel, gestrengelijk werd doorgehaald; terwijl de brave krijgsman, dien hij onregtvaardig vervolgd had, in zijnen | |
[pagina 184]
| |
rang hersteld, en door den Keizer met een aanmerkelijk geschenk vereerd werd.
Een jong vrouwspersoon, van Duitsche afkomst, wachtte eenmaal den Keizer op aan de trappen, welke hij gewoon was af te gaan naar de parade. Toen de Monarch verscheen, trad zij hem in den weg, met deze woorden: ‘Onder 't welnemen, uwe Majesteit; ik heb u wat te zeggen.’ - ‘Wat is het?’ vroeg de Keizer, en stond met al zijn gevolg stil. - ‘Ik heb gelegenheid om getrouwd te raken; maar ik heb geen geld: indien gij genadiglijk kondt goedvinden mij een' uitzet te geven....’ - ‘Och, kind,’ hernam de Monarch, ‘zoo ik een' uitzet moest geven aan alle jonge vrouwlieden in Petersburg, die gaarne wilden trouwen, waar, meent gij, zou ik het geld vinden?’ - Het meisje ontving echter, op zijn bevel, een geschenk van vijftig Roebels. |
|