| |
| |
| |
Eschiedkundig overzigt, rakende Napoleon Buonaparte; door iemand, die hem sedert vijftien jaren van zeer nabij gekend heeft.
(Précis historique sur napoleon buonaparte; jugement porté sur ce fameux Personnage, d'après ce qu'il a dit, ce qu'il a fait; le tout extrait des Mémoires d'un Homme qui ne l'a point quitté depuis quinze ans. Paris, 1814. 7e. Edition.)
Een man van veel geest, sedert vijftien jaren getroffen door talrijke tegenstrijdigheden, welke hij opmerkte, niet alleen in het staatkundig karakter van buonaparte, maar bovendien ook in zijn afzonderlijk leven, zeide: ‘Deze man is een verbazend raadsel, waarvan Gode alleen de oplossing toekomt.’ Men kon geene schoonere uitdrukking gebruiken, en te gelijker tijd eene grovere dwaling begaan. Buonaparte is, in alle opzigten, het wezen, dat men beter dan eenig ander bepalen en omschrijven kan. Wilt gij de maat van den Kolossus, zoo eenig in de jaarboeken, beschouw hem niet in de onmetelijkheid van den kring, dien hij heeft doorloopen; bespied hem verre van den stroom, die niet alleen de menigte, maar ook den wijssten uit zijn standpunt rukt; verscheur de dagbladen, betaald om de gebeurtenissen te verwringen, en eenen man tot de wolken te verheffen, dien het heelal honderd voet onder de aarde wenschte; verbrand die bedwelmende boekwerken, welker laagheid het bedrog evenaarde, en waarover hij zelf bloosde; bereken de tijden, de plaatsen, de uitgebreidheid der hulpmiddelen en de dapperheid des volks, waarover hij te bevelen had, - zoo zult gij welhaast den maatstaf in handen hebben van dezen, tot op de jongste tijden inderdaad onverklaarbaren, man. Dergelijk een arbeid is voor iedereen geenszins gemakkelijk; men kan zelfs falen in de onderneming, wier bijzonderheden wél behooren gekozen te zijn.
Wat moet men dan doen, om het ware wezen van den man te treffen? Allen gevoel van haat ter zijde stellen, den mensch ontdoen van alle misleidende vertooning, en wat hij was, wat hij is, afleiden uit hetgeen hij, niet in het openbaar, maar in het bijzonder, sprak en deed.
| |
| |
Ik ga dan daadzaken aan de scherpzinnigheid des lezers onderwerpen; het zal hem vrijstaan, daaruit de gevolgen af te leiden, welke hem voegzaamst zullen schijnen. Mijn gevoelen moet geenszins ter wet verstrekken: men kan zich bedriegen bij het opnemen van een' Kolossus. Dat men niet verwachte, in dit overzigt een bepaald plan, eene kunstmatige orde aan te treffen; het zijn steenen, welke ik aanbreng, om door eenen bekwamen bouwmeester te eeniger tijd tot een beter ingerigt gebouw te worden gebezigd.
Sedert vijftien jaren ben ik door mijn' post aan den persoon van buonaparte verknocht. Sedert vijftien jaren opmerkzaam navorscher zijner geringste bedrijven, zoo dikwijls het in mijne magt was hem te beschouwen of te hooren, werd ik meer dan eenmaal ontmoedigd, wanneer ik een bepaald oordeel over hem wilde vellen. Welk een mensch inderdaad! welke monsterachtige verzameling van onzamenhangende deelen! welke verhevene inzigten, welke waarachtige kleingeestigheden! Hetgeen mij meest verbaasde, hetgeen vele anderen even zeer mag verbazen, is, dat nooit eenig mensch zoo werktuigelijk en met zoo grooten spoed van het eene uiterste tot het andere overging. Hetzelfde oogenblik vertoonde u een groot' staatsman en - een slechten dorpschout, een roemrijk bevelhebber en - een zeer gewoon krijgsman, vooral in een tijdstip van hertogt. Wilt gij er u van overtuigen, lees het volgende; de trek is ontleend uit de zaak van eenen Prefect van eene onzer zuidelijke provinciën.
‘Gij zijt toegelaten om hem te spreken, hij hoort u aan; gij eindigt, hij antwoordt u. Zijn toon is zacht, zijne woorden welvoegelijk, afgemeten, gepast zelfs; zie hem aan, zijn oog is bedaard, zijne trekken helder en aangenaam, uw hart geeft zich over aan de hoop: maar het toeval heeft naast hem een of ander voorwerp geplaatst, eene landkaart, een boek, even veel wat; hij werpt er een blik op; wel nu, deze werktuigelijke storing heeft den man omgekeerd. Zijne blikken vestigen zich op u, eensklaps wordt zijne stem ruw en schel, zijne taal beleedigend en afgebroken; gij ziet hem van nieuws aan, zijn gelaat is streng, zijn oog vurig, en uit zijnen wijd geopenden mond komt eene verachtelijke weigering voort, of wel een afscheid, op den toon eens Barbaren-konings uitgesproken. Gij gaat,
| |
| |
verpletterd, verward, en in twijsel, of het niet twee verschillende personen zijn, met welken gij gesproken hebt.’
Wilt gij meer, lees voort! - Een zijner Ministers nadert en biedt hem een verslag aan, door hem gevraagd: het betrof eene zamenzwering tegen zijnen persoon. Ik was bij het geval tegenwoordig. Ik verwachtte, ik beken het, hem te zullen zien in woede geraken, tegen de verraders uitvaren, de regeringsleden bedreigen en van onachtzaamheid beschuidigen: niets van dit alles! Hij doorloopt het papier zonder het minste teeken van gemoedsbeweging. Oordeel over mijne verrassing, of liever, welke zoete gewaarwording ik gevoelde, toen hij deze troostrijke en verhevene woorden deed hooren: ‘Mijnheer de Graaf, de staat heeft niet geleden, de magistraten zijn niet beleedigd geworden; het was dus slechts mijn persoon, dien men bedoelde: ik beklaag ze van niet te weten, dat alle mijne wenschen op het geluk van Frankrijk uitloopen; maar elk mensch kan dwalen. Zeg den ondankbaren, dat ik hun vergeef, Mijnheer de Graaf; vernietig het proces.’ - Thans tart ik den getrouwsten Koningsgezinde, die van een zoo grootmoedig gedrag mogt zijn getuige geweest, om niet bij zichzelven te zeggen: Zoo de Hemel, in zijnen toorn, eenen overweldiger aan Frankrijk schuldig was, danken wij Hem van dezen gekozen te hebben! - Houd op, onbedachte! Uwe oogen hebben gezien, uwe ooren hebben gehoord, geloof niets; maar laat u, twee dagen later, vinden op het lever van dezen zoo zachten, zoo grootmoedigen, zoo min wraakzuchtigen Vorst.
De deuren openen zich, daar is hij: de menigte der hovelingen omringt hem, ieder vestigt de oogen op hem; zijn gelaat is ontsteld, de spieren van zijn aangezigt staan gespannen, zijn geheele voorkomen is woest en toornig; eene sombere stilte heerscht in de vergadering; de Vorst heeft nog niet gesproken, maar hij laat zijne blikken over den hoop weiden; hij bemerkt denzelfden Minister, die, twee dagen bevorens, hem het rapport had aangeboden. ‘Mijnheer de Graaf,’ zegt hij, ‘die lage zamenzweerders, zijn ze onthalsd? zijn hunne medestanders in de ijzers? hebben de scherpregters een nieuw voorbeeld gesteld voor al wie hen zou willen navolgen, die naar mijn leven staan?’
Wat schilder zou bekwaam genoeg zijn, om de verbazing, de verstomming des armen Ministers te schetsen? Hij meent
| |
| |
te droomen; ondertusschen waakt hij. Hij wil reden geven, hij stamert, hij weet zich niet uit te drukken. Het is te vergeefs, dat hij den Sultan de genade te binnen brengt, die hij des vorigen dags had toegestaan, ja tot de woorden toe, van welke hij zich had bediend; men antwoordt hem heftig: ‘Niets is valscher; gij hebt mij kwalijk begrepen.’ Diep stilzwijgen aan allen kant; de Monarch breekt dit het eerst af. Het is dezelfde persoon niet meer; zijne trekken hebben zich opgehelderd; zijne stem heeft zachtheid en buigzaamheid aangenomen. Hij spreekt met een' Maarschalk van Frankrijk, groet een' Ambassadeur, en, zich omkeerende naar den Minister, nog rood van schaamte of toorn, onderhoudt hij hem over onverschillige zaken, met eene goedheid, eene zachtheid, eene aanminnigheid, die iedereen in verbazing brengt, welke hij ten top voert, daar hij, op het oogenblik dat het gezelschap henen gaat, den Minister nog toeroept: ‘Mijnheer de Graaf, gij zult spoed met die zaak maken!’ De staatsman gaat heen, en vier-en-twintig uren daarna heeft het graf tien eerlijke huisvaders verslonden, tien weduwen zijn in tranen en armoede, en Frankrijk telt vijftig weezen te meer!
Thans zal men zichzelven vragen, welke de oorzaken dezer onvoorziene, wreede en verachtelijke uitsporigheden zijn. Niets gemakkelijker om op te lossen.
Der menschen genie heeft zijne grenzen. Buonaparte bezat gewis vermogens, maar natuurlijk en zedelijk te klein voor de ontzettende uitgebreidheid van den kring, dien hij wilde omvatten; de groote man bestond slechts gedeeltelijk voor elke der zaken, die hij overwoog, en zijn hoofd was altijd overladen. Hieruit volgde, dat, hetgeen hij op het oogenblik werktuigelijk begreep en zeide, daarna bij nadenken omvergeworpen werd. Geenen tijd hebbende om te redeneren, behielden zijne hartstogten ten slotte steeds het overwigt op de schaal.
Zelden gebeurt het, dat eenige jeugdige trekken niet doen zien, wat iemand te eenigen tijde zal zijn; zoo het individu geene rol speelt, bemoeit zich het publiek weinig met de streken zijner vroegste jaren; maar buonaparte is niet in dit geval: ongelukkiglijk al te beroemd, zou men hem gewis gaarne in de wieg bespieden. Zie hier eenige trekken zijner jeugd; het zijn slechts woorden, maar zoodanige woorden
| |
| |
schilderen den man dikwijls beter dan groote gebeurtenissen.
Op zekeren dag hield men in het bijzijn des jongen Korsikaans eene lofrede op den Burggraaf van turenne. Eene dame van het gezelschap zeide: ‘Ja, hij was een groot man; maar ik zou meer van hem houden, zoo hij de Paltz niet verbrand had.’ - ‘Wat raakt het,’ hernam met levendigheid buonaparte, ‘zoo deze brandstichting noodig was voor zijnen roem!’ .... Welke aanmerking! hoe wél beloosde zij, wat hij heeft nagekomen! hij was toen veertien jaar.
Het zou even bespottelijk zijn, den dag het licht, als dezer befaamde personaadje elke soort van verdienste en roem te ontzeggen: ook zijn al de grosheden en het geschreeuw, tegen hem sedert zijnen val geuit, in verachting weggezonken.
Van zijne eerste jaren af dacht hij groot, maar nooit in den zin van menschelijkheid, en bijna altijd buiten de grenzen, die zelfs de eerzuchtige zich voorschrijft. Zijn oom had hem meermalen verrast met een' Cromwell in de hand. Eenmaal vroeg hij hem, wat hij van dien troonverweldiger dacht. ‘Cromwell,’ antwoordde hij, ‘is een goed werk, maar incompleet.’ De oom, meenende dat zijn nees van het boek sprak, vroeg hem, wat hij in den autheur te berispen had. ‘Morbleu!’ antwoordde buonaparte levendig, ‘ik spreek niet van het werk, maar van den persoon.’ Het is geen vier jaar geleden, dat de Kardinaal fesch hem deze anecdote herinnerde.
De Heer dupuis bevond zich op zekeren dag, te Marseille, in een huis, waar buonaparte zich insgelijks bevond: eerstgemelde was toen aan het hoofd van eene uitgebreide kostschool. Het gesprek liep over de ongelukken, in tijden van omwentelinge, met de kroon verbonden. ‘Weet gij, waarom de Koningen te beklagen zijn?’ zeide op eens buonaparte. - ‘Gij zijt het misschien, die het ons zult zeggen!’ hernam de Heer dupuis, verwonderd over de stoutheid van den schoolknaap. - ‘Ja, Mijnheer,’ voer de laatste voort; ‘en ik durf u verzekeren, dat uwe school moeijelijker te besturen is dan het eerste rijk der wereld. De reden is, dat uwe kweekelingen u niet in eigendom toebehooren, en dat een Koning, die het volstrekt wil zijn, altijd de meester van zijne volken is.’
| |
| |
Iedereen begon over drogredenarij te roepen. ‘Schreeuwt zoo veel gij wilt,’ zeide de schoolknaap; ‘zoo ik Koning was, ik zou u mijne stelling bewijzen.’ - Sedert vijftien jaren heeft hij ons bewezen, dat het niet geheel eene drogreden was!
(Het vervolg hierna.) |
|