| |
Zeldzaam verhaal wegens eene vrouw, gevonden in de Pyreneën.
(Journal de l'Empire, 17 Jan. 1814.)
Eenige uren gaans van het gehucht Suc, aan den voet van den berg Calm, die eene hoogte heeft van meer dan 3000 roeden, en op zijne spits eeuwig ijs en sneeuw draagt, vertoont eene duistere en stille vallei een dier tooneelen, welke de ziel van den beschouwer in den ontzaggelijken kring der Pyreneën boeijen en treffen. Talrijke watervallen, geloosd uit een meer op de hoogten, storten ter zijde des bergs af, en werpen zich, met ruischende stroomen, in het midden van dezen ontzettenden chaos. Een schrale groei, die de sporen van derzelver onzekeren loop aanduidt, is het eenig blijk van groeijend leven, dat de natuur geduld heeft te bestaan bin- | |
| |
nen dezen omtrek, welken zij tot eeuwige onvruchtbaarheid schijnt bestemd te hebben.
Eenige onverschrokken jagers, hunne nasporingen tot deze ontzettende afzondering uitgestrekt hebbende, werden door verbaasdheid getroffen, ziende, op eene tegenoverstaande klip, eene vrouwelijke gedaante, geheel naakt. Deze vrouw scheen tenger; hare kleur was donker; een lang hoofdhaar, haar eemge deksel, was langs hare schouders verspreid; zij stond regtop op eene vooruitstekende rots, welke boven afgronden scheen te hangen, wier ontzettende diepte deze rots overkluisde.
De jagers liepen naar haar toe; doch, hen ziende, nam de vrouw de vlugt, heffende te gelijker tijd het ijsselijkst geschreeuw aan. Voortgezweept door haren angst, stortte zij de schuinte van den berg af, en ontsnapte spoedig aan de vervolging der jagers, die de gevaren niet wilden tarten, welken die onvaste en bijna regtstandige weg voor hun gezigt vertoonde. Het gerucht van deze wonderbare ontdekking werd naar het dorp Suc gevoerd.
Des volgenden daags, in den morgen, begaf zich een groot aantal herders naar den berg, en, zich achter de rotsen verstekende, wachtten zij op de vrouw, en, haar bij verrassing overvallende, maakten zich meester van haren persoon. Terstond werden haar kleederen aangeboden, welke zij verwierp, en zelfs met de grootste hevigheid verscheurde; het was niet voor men geslaagd was om hare handen te binden, dat zij hare kleeding konden volvoeren. Zij werd naar het dorp gebragt. De vrouw, zich gekleed ziende met gewaden, haar hatelijk, en gesleept uit den donkeren schuilhoek, wier zwarte droefgeestigheid haar scheen te behagen, werd aangegrepen door de ijsselijkste dolheid; hare oogen, schitterende van vuur, schenen uit het hoofd te zullen springen; hare bewegingen werden geweldig en stuiptrekkende: eindelijk brak zij het stilzwijgen, om tegen de genen, die haar omringden, bedreigingen te uiten, voortgebragt met eene heftige stem, en, als 't ware, in den bovennatuurlijken toon van aanblazing en geestdrift.
Toen zij aan de pastorij van Suc kwam, duurde hare woede nog. De pastoor, een bemind, zacht en overredend geestelijke, vertoonde zich aan haar, biedende woorden van vrede en vertroosting. In eens, door een' dier spoedige overgangen, zoo gewoon in wanordes van den geest, volgde de
| |
| |
neerslagtigheid der melancholie op de uitbarsting der zinneloosheid.
Haar gelaat werd droevig en stil; zij sprak niet meer, noch scheen iets te hooren of te zien: eene enkele gedachte, welke alle hare aandacht verslond, maakte haar onverschillig voor ieder omringend voorwerp. Die gedachte moest, bij gevolg, van den treurigsten aard zijn; onwillekeurige tranen en zuchten, haar bedrukte hart ontsnappende, verrieden hare smart. Ten laatste staat zij stil, en vestigt hare blikken, die eenigen tijd rondgewaard hadden, onbewegelijk op hare kleederen; hare leden beven; zij valt op hare knien, en roept met eene stem, door zuchten afgebroken: ‘Goede God! wat zou mijn ongelukkige echtgenoot zeggen?’
Deze woorden werden gevolgd door stille gebeden en eene lange mijmering. De tranen, welke zij in menigte stortte, gaven haar eenige verligting; zij werd bedaarder, maar bleef onverschillig voor alles. Spijzen werden haar te vergeefs geboden; vragen herhaald, zonder eenig antwoord te ontvangen; men mogt zeggen, dat zij door eene volslagene ongevoeligheid was getroffen.
Zij sprak alleen in het Fransch: hare uitspraak was zuiver; de wijze, waarop zij zich uitdrukte gedurende de aanvallen harer dolheid, duidden aan, dat haar geest was beschaafd geweest. Haar gelaat, schoon schraal en loodverwig, scheen eenmaal bevallig te zijn geweest, en droeg nog den indruk van eenen voornamen rang en waardigheid.
Het viel den goeden pastoor in geenen deele moeijelijk, te bespeuren, dat deze vrouw eene vreemde was, dat zij niet tot de gemeene volksklasse behoorde, en dat de droesgeestigheid, waarin zij verzonken was, uit geenen anderen oorsprong ontstond dan het gewigt der rampen. Hij vatte voor de ongelukkige vrouw de levendigste belangstelling op, en besteedde aan haar de teederste zorge, welke hij het ongeluk had door haar verworpen te zien. Haar in de kamer gebragt hebbende, waar zij den nacht zou rusten, gebruikte hij de noodige voorzorgen om hare ontsnapping te beletten. Die voorzorgen waren, echter, ontoereikende; des morgens was zij verdwenen: de kleederen, welke zij droeg, werden niet verre van de plaats gevonden, aan flarden gescheurd.
Zij vertoonde zich, eenige dagen daarna, wederom op den top eener rots, tot hiertoe ongenaakbaar gehouden, behalve
| |
| |
voor arenden en klipgeiten. Pogingen, om haar nogmaals te vermeesteren, werden vermenigvuldigd, doch bleven op den duur zonder gevolg; het was insgelijks vruchteloos pogen om haren naam en vaderland te ontdekken.
Men geloofde intusschen algemeen, en sommige uitdrukkingen, welke de ongelukkige vrouw ontsnapt waren, schenen dit gevoelen te bevestigen, dat zij eenen Franschman had getrouwd, wien revolutionaire gebeurtenissen naar Spanje hadden gedreven, en zij hem in zijne ballingschap was gevolgd; - dat het paar, besloten hebbende naar hun geboorteland terug te keeren, aan den voet der Pyreneën kwam, alwaar zij die gevaren ontmoetten, welke zij gepoogd hadden te vermijden. Roovers vielen hen aan - plunderden hen geheel uit, tot op hunne kleederen toe, en verhieven zelfs hunne moorddadige handen tegen het leven des mans. Hij kwam om: de ongelukkige vrouw, getuige der ijsselijkheid van dat bloedtooneel, verloor haar verstand, hetwelk onder het gewigt harer smarte bezweek; zij drong door tot voorbij Port Aurat, zwierf langs den woesten top der Pyreneën, en kwam, met een gebroken hart en een ontsteld brein, in den ontzettenden omtrek, wiens bedwelmend aanzien des reizigers loop stuit. In deze streken gevoed met de treurigste beelden, werd zij daar opgehouden door de overeenkomst, welke zij ontdekte tusschen de wanorde der natuur op die plek, en die van haren eigen geest; daar besloot zij, zich zonder bepaling te wijden aan ontroostbare smart, te lijden, en eenzaam, onbekend te sterven in den boezem der natuur, in het midden dier naargeestigheid, weiker ontzettingwekkend voedsel natuur in deze plaatsen ten toon spreidt.
Men bespeurde somtijds, dat zij wilde planten uitrukte, zich in het meer dompelde, of in de rivier afdaalde, om visschen te vangen; doch meestentijds zag men haar in de houding van nadenken en treurigheid, en gelijkende een standbeeld, zoo onbewegelijk als de rots zelve, waarop zij stond.
De winter naderde intusschen; de sneeuw, welke de toppen der bergen bedekt, nam gedurig toe, en dreef vee en herders huiswaarts: de hoogten werden verlaten. De inwoners en de geestelijke betreurden het lot der ongelukkige onbekende. ‘Ach! ongetwijfeld,’ zeiden zij, ‘zal zij verscheurd en verslonden worden door de roofdieren; of, zoo zij derzelver moorddadige tanden konde ontsnappen, zal haar
| |
| |
bevrozen ligchaam, na bezweken te zijn onder de ijsselijkheden van den honger, of de scherpe prikkels der snijdende koude, onder hoopen sneeuw begraven worden.’
Hoedanig was hunne verbazing, toen zij haar, bij het terugkeeren van het schoone jaargetijde, wederzagen, nog naakt omzwervende langs de bekende hoogten! Zij beschouwden deze soort van opstanding als een wonder, welks verborgenheid zij niet konden verklaren, en dat zij zich haastten in de naburige distrikten bekend te maken.
De Heer vorgnies, Vrederegter te Viedessos, werd er van onderrigt: deze magistraatspersoon begaf zich naar de plaats. Door zijne zorg werd de ongelukkige vrouw wederom gevat. Hij deed haar kleeden; hij zocht haar vertrouwen te winnen, deed haar eenige raauwe, ontoebereide spijzen nemen, en poogde hanr het geheim harer ongelukken te ontrukken. Langen tijd stelde zij het bardnekkigst zwijgen tegen deze vragen, welke hij op de zachtste, maar ernstigste wijze deed; ten laatste, toen hij vroeg, hoe het kwam, dat de beeren haar niet verscheurd hadden; ‘De beeren?’ antwoordde zij; ‘zij zijn mijne beste vrienden; zij hielden mij warm.’
De beer der Pyreneën is van eenen edelmoedigen aard - hij ontziet den zwakken, en is alleen verschrikkelijk voor die genen, welke bestaan hem te tergen. Hij begeeft zich, met de nadering van den winter, in een hol, en brengt eenige maanden door, begraven in eene soort van doodsluimering, - Zou het niet mogelijk kunnen zijn, dat deze vrouw, door koude gedreven om die verschrikkelijke woning binnen te gaan, zich, gedurende de gestrengheid des winters, warm hield, door in de legers der beeren te deelen, welke zij, naar allen schijn, niet verliet, dan met oogmerk om visschen in den stroom te vangen, of de vrucht van den pijnboom in het naburige bosch te verzamelen?
Nogtans waren nog ijsselijker solteringen, dan zij tot hiertoe ondergaan had, voor deze ongelukkige vrouw bewaard. Zij werd naar Foix gebragt, opdat zij, te dier plaatse, zoodanige hulp mogt genieten, als het openbare medelijden kon verschaffen. Het is zeer mogelijk, dat, zoo zij in eene welgekozen omstandigheid was geplaatst, en toevertrouwd geworden aan een' persoon van verstand en gevoel, de duiste- | |
| |
re dampen der droefgeestigheid, welke hare rede verdonkerden, zouden zijn verdreven geworden.
Doch dit ongelukkig schepsel werd nogmaals vervolgd door haar ellendig noodlot. In het eerst plaatste men haar in een hospitaal, waaruit zij, na weinige dagen, getrokken werd, op voorgeven dat zij de orde van de plaats had gestoord, en gebragt naar een oud sterk kasteel, hetwelk thans tot eene gevangenis dient. Deze woning, gebouwd op eene ontzaggelijke rots, van de andere bergen afgezonderd, en welke, snel oprijzende van den bodem eener vallei, drie breede Gottische torens tot eene verbazende hoogte verheft, is zeer geschikt om denkbeelden van vrees en schrik te verwekken. Zoodm het ellendig schepsel zich in deze plaats zag opgesloten, nam akelige wanhoop haren geest in; de toevallen van hare dolheid kwamen weder; en zij hield niet op, de muren harer gevangenisse te doen weergalmen van hare jammerklagten.
Een hardvochtig cipier, bij wien de ongelukkige geene meerdere aanspraak op regt had dan de misdadige, ten einde van het ongemak ontslagen te worden, dat haar geschreeuw veroorzaakte, vormde en volvoerde het plan om haar te doen afdalen in eene andere gevangenis, vochtig en duister, gevormd door eene uitholing in de rots, vlak onder een' der torens, boven gemeld. Hij plaatste eenig water en slecht voedsel voor haar, en bemoeide er zich niet mede om haar nog eenige oplettendheid te wijden.
Na eenige dagen terugkomende in hare gevangenis, of (om juister te spreken) in die groeve, waarin hij de wreedheid had haar levend te begraven, - haar, wier ongelukken de beeren, medelijdender misschien dan hij, hadden geërbiedigd! - vond hij haar levenloos.
Zoodanig was het treurig einde dezes ongelukkigen vrouwelijken wezens. Wij kennen slechts ten deele de langdurige smart, welke zij onderging; doch het graf verzegelt nog het geheim van haren naam en geboorte, en welligt ook de treurige oorzaak diens diepen en onverzettelijken hartzeers, welks geweldige schokken hare rede vermeesterden. |
|