| |
De vorstin in het dorp.
Ἀλλ᾽ ἴθι, τὠμπέχονον - λαξεῦ.
Βᾶμες - θασόμεναι - - τὰν βασίλισσαν.
Hendrik. zwaantje. Landheer. Landvrouw.
amelia en alix zingend.
Kom, Albert, span vast aan; de Vrouw is in de kleêren;
Wel, Zwaan, wel, Kind! dat hiet den feestdag eeren.
Gij ziet er kostelijk van top tot teenen uit,
En, ongelogen, nog zoo jeugdig als een bruid.
Wanneer de goê Vorstin ons dorpjen in komt trekken,
Zal ze onder 't volk de Vrouw van 't Zuidbosch ras ontdekken.
Zij knikt ze mooglijk toe, maar droomt er wis niet van,
Dat Zwaan vier spruiten om haar' disch vertoonen kan;
Noch, dat ze al twintig jaar met Hein het juk moest dragen,
Zoo 't onze koster noemde, als hij zijn' nood kwam klagen,
Gestreeld van Jakomijn. Hij oogstte, naar de vrucht
Die hij had uitgezaaid! God dank, dat ons geen zucht
Naar geld en goed den knoop van onze trouw liet sluiten!
De vrede woonde in huis, en de onvreê stond er buiten.
Het reikte krapjes om, dat 's waar! Een enkel paard -
Twee koeijen - 't akkertuig geen twintig daalders waard,
En mij door Tijs-oom van zijne armoê meêgegeven!
('k Bewaar de brokken nog, uit dank!) Maar, wat wij dreven
| |
| |
Had eendragt tot begin; Gods gunst zag op de vlijt;
En 's Landheers voordeel ging het mijne staâg ter zijd'.
En, Hein! Die zoo veel goeds ons mildlijk zond van boven,
Verschoonde ook 't zwakke vat, dat wankelde in 't gelooven,
Bij vroeger kommer: toen mijn Eerstling hooploos lag,
In 't schamel wiegje; 't zaad, geknikt door hagelslag,
Geen derde gaf; en ons, als 't jaar ten einde neigde,
De kleine huurschuid maande, en dan de honger dreigde!
Zoo stond het toenmaals! thans! - wij overzien het niet!
Heel 't Zuidbosch, met de dreef, die langs de pachthoef schiet,
Zijn 't onze; en in den stal vijf Vriezen, puik van loopers!
Ons Horenvee - wat slag! 'k Heb voor mijn' aanfok koopers,
Te kust en keur; veeltijds het ronde jaar vooruit.
En denk ons Kindertal, dat, schoon 't de som besluit,
Aan mijn hart en aan 't uw het dierst is! Buigzaam, zedig,
Goedhartig, en opregt; van 't spelboek af nooit ledig.
De Jongens als een wolk! Ons Stijntje net een roos!
Maar Ida..! 'k Durf het u bekennen, Hein - ik bloos
Somwijl van stille vreugd, wanneer mij 't englenwezen
Van 't vleijend Wicht zoo treft.
Doch - hoor! .. ik zou haast vreezen,
Ja, hij wacht; en Bles, gelijk gij weet,
Staat niet geduldig stil.
Nu, Albert, zoo gezeid! Blijf gij het huis bewaren.
Gij hoort, van a tot z, geheel ons wedervaren;
En als misschien de Vrouw den Joodschen kramer sprak -
Zij kent dien halsdoek, die u lest in de oogen stak -
Ho, Bruìntjemaat! Wij gaan geen houtvracht halen! -
De koers leit regts, naar 't Dorp. Daar zal 't aan voêr niet salen!
| |
| |
Lieve Hendrik, wat gejoel,
Daar langs den hoogen weg! Ik weet niet wat ik voel,
Als ik zoo velen zich om ééne zie verblijden!
't Gaat mij daarmeê als u; maar 'k liet me ook nooit ontstrijden,
Door boeken of door praat, dat hij, die de Eerste hiet,
Spijt al zijn zorgen, toch een deeglijk lot geniet;
En, zoo 'k geen Bouwman was, ik wou' wel de Eerste wezen,
Kreeg ik verstand meteen! Die zorg? - 'k Weet ook van vreezen!
Denht hij aan oorlog, ik heb angst voor hageislag.
Maar 't ons bereide loon scheelt meer dan nacht en dag,
Wanneer het goede lukt, waarnaar wij beiden streven!
Mij danken, naast mijn deur, een brave ziel, zes, zeven;
Hem honderdduizenden, verpligt door ééne daad!
Hoe draagt hij toch de vreugd? Ik gun hem pronk en staat;
Maar, ja! zijn magt! .. daar valt een hemel meê te winnen!
Zachter, Bles! Zoo dol het Dorp niet binnen.
Een weinig stemmigheid voegt mij, als Ouderling.
Wat zegt gij, Zwaan? Die naam klinkt tegen Vorst gering!
't Schoolmeesterlijke bloed, dat mij en u door de aders
Kwam vloeijen, wederzijds, door moeders en door vaders,
Maakt dit alleen wat goed - niet waar?
Hier maar, voor d'eersten stal, daar Alberts zwager tapt.
't Loopt ginder voor de Zon te druk.
Daar is geen ploeg te gang, geen schup aan 't werk gebleven.
En Meisjes! .. groot en klein! - Maar 'k zoek naar onze twee?
Die vond ik al: zij staan voor 't raam bij Domenee;
En daar de Jongens - met hunn' snaphaan zou' ik meenen!
Manhaste Schutters, Kind!
Gaan wij nu deez' zij' henen,
| |
| |
Door 't achterwegje naar 't Kasteel. (De Landvrouw heeft
Ons gistren nog op nieuw doen nooden, zoo beleefd
Of ze ons gelijke was.) Dan kunnen we, aan de trappen,
Haar Hoogheid van digtbij den wagen uit zien stappen.
Hoort gij de klokken! welk gejuich! zij nadert vast!
Gelukkig zijn we aan honk; - het had ons haast verrast.
Nu, dat is kostlijk! Dat staat heerlijk, moet ik zeggen!
Die eerboog ginder aan de straat; en aan de heggen,
Den huisweg langs, die bloemenslingers, links en regts!
En dat portaal hier voor de stoep is meê wat echts!
Als hardsteen gansch en al. En daar omhoog - hoe zwaaijen
De vendels, die den top en elken hoek verfraaijen!
Weest welkom, Vrienden! Reeds verloren wij den moed;
Zoo laat kwaamt ge opgedaagd. Maar, 't is van pas gespoed; -
Welkom, Zwaan! Nu, gij volgt meê naar binnen,
Haar Hoogheid na. Zij weet eens ieders hart te winnen,
Zoo vriendlijk is ze, en gul; - dat ziet eens van nabij.
Hm! Zwaantje - regts! Die met heur star is Zij.
Al minzaamheid! - 'k erken 't! -
Hoezee! Hoezee! Gods zegen
'k Heb hier een plaats gekregen;
Ga maar niet verder, Hein; het bragt mij van mijn stuk,
Wel, wat heeft ze 't danig druk
Met onze Landvrouw! Doch zij schijnt daar iets te ontdekken,
Nabij het venster, dat hare aandacht afkomt trekken -
Och, onzen Invalied! - Zij merkt, hoe de oude bloed
Het bevend ligchaam met zijn krukje schragen moet,
| |
| |
En wijst hem, uit de vert', den leunstoel aan zijn zijde!
Gelukkig Volk, dat God met een Vorstin verblijdde,
Die op het grijze haar een' blik van eerbied slaat!
En stemmig is zij ook! - Dat Mensch, zoo krom van praat,
Hier vóór ons, welk een zwier, bij Haar! Hoe weinig kwikken
Heeft zij op 't hoofd; en aan haar kleed geen bonte strikken.
Maar net en kostbaar is ze, en dat 's de regte trant.
Met ligte vodden sluipt het geld maar uit het Land.
't Wordt in dit huis ook voor de Kindren dus begrepen;
Dat lieve drietal, nu, zoo 'k gis, van angst benepen,
Om 't hierverschijnen! Ameli' wordt vijftien jaar;
Die zal zich redden; kan de zoete Stans het maar -
Zij is eerst zes! Alix behoeft niet veel te wijken
Voor de oudste, doch heur aard laat meerderschroomte blijken.
Zij zijn 't! En ... houd uw hart maar vast!
Zij brengen makkers meê; waarbij een kleine gast,
Ida? - Ja, onze Ida, al haar leven!
Maar zulk een pronk? Dien heeft de Landvrouw haar gegeven -
Wie anders toch! En wij zijn daarom hier genood!
't Is of een dauw van schoon rondom den Engel vloot!
Ook Stansje tuurt op haar, met innig welbehagen;
Terwijl zij, 'k weet niet wat, dat blinkt, te zamen dragen.
't Scheen haast een zilvren mand, waarin een ruiker lei.
Alix en Ameli', die voorgaan, allebei
Een speeltuig in den arm! En zoo veel blonde kopjes,
Die volgen! - welgeschaard, en in haar beste nopjes;
| |
| |
Zij naadren de Vorstin. -
Hoe slonkert haar gelaat! - Men leest er spoedig in,
't Hangt rondom aan hare oogen -
Die onschuld! - Ida staat, in 't kleine hart bewogen,
Niet anders of ze bidt. Zij knielde uit ootmoed neêr,
Zie gij - ik kan 't slechts duister meer;
Zoo roert het mij de ziel.
De bloemen zijn ontvangen,
Dat klappen Ida's wangen!
Nu tinkt een speeltuig. Arme Alixje, houd nu moed!
Zij glimlacht - 'k ben gerust - zij maakt het zeker goed.
Ontvang uit kinderlijke hand,
Vorstin, dit needrig liefdepand!
Neem aller heilgroet aan!
En juicht, na 't schaatrend volkshoezee,
De weêrklank onzer citers meê,
Ach, wil ze niet versmaân!
Uw naam, op moeders schoot geleerd,
Wordt hier van 't staamlend wicht vereerd -
Klinkt in zijns vaders lied;
Als 't vrolijk veld de halmen gaart,
Weldadig door den staf bewaard,
Geen bloed bevlekt dien herdersstaf!
Gij dwongt geen kroost den oudren af,
En dreeft het naar den strijd.
Geen gaâ, die aan uwe eerzuil treurt.
De weezen hebt Gij opgebeurd;
De droeve weêuw verblijd.
| |
| |
Eilaas, als eens die Sterke naakt,
Die 't snoer van liefde en leven slaakt! -
Wij zwichten; - oogst uw loon! -
Maar zie op ons, bij 't afscheid, neêr,
En geef uw Volk Uzelve weêr,
Ja, lieve Zangsters, ja! Wie zou dien wensch niet deelen,
En kan zijn tranen bij uw' zoeten galm verhelen!
Zij glippen der Vorstin als ons ten oogen uit,
Terwijl zij beuttelings u in hare armen sluit!
Doch, Hendrik, volgen wij de Kleinen nu. 't Verlangen
Om Ida even zoo aan 't moederhart te prangen,
Weêrsta ik langer niet! ook las ik 't zoete Wicht
Begeert' naar mij en u, in 't heengaan, op 't gezigt.
|
|