Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815
(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
Mengelwerk.Redevoering, ten bewijze, dat de mensch zich over de zekerheid zijnes doods met geen regt te beklagen heeft.‘Aan den Redacteur van de Vaderlandsche Letteroefeningen.
Mijn Heer!
Met de hier nevensgaande Redevoering heb ik onlangs mijnen Predikdienst hervat, na mijne herstelling van eene zeer gevaarlijke ziekte, en dus bij eene gelegenheid, die wel voor mij en mijne vrienden, maar voor het Publiek geenszins, belangrijk is. Daar zij, evenwel, den dood, zoo ik meen, uit een, indien al niet nieuw, dan toch min algemeen bekend oogpunt leert beschouwen, heb ik haar ter drukperse bestemd, doch ontbloot van al datgene, wat tot de bovengemelde bijzondere gelegenheid betrekkelijk was. Mogt daardoor mijn hoofddoel, verstandsverlichting omtrent een der allergewigtigste menschelijke belangen, en bevordering van dankbare berusting in eene Goddelijke schikking, over welke de min doorzigtige en zwakke sterveling zich zoo jammerlijk pleegt te beklagen, eenigzins bereikt, en dit stukje, te dien einde, in uw geacht Maandwerk kunnen geplaatst worden! In deze hoop, heb ik de eer, mij te onderschrijven, met bijzondere hoogachting:
Mijn Heer! Uwen dienstwilligen Dienaar,
Amsterdam, den 24sten
| |
[pagina 90]
| |
Het is den mensch gezet, eenmaal te storvon. Waar wij onze oogen heênwenden, overal doet ons de aarde beelden van verderf en vergankelijkheid zien. Nu zijn het de gele en dorre herfstbladeren van boomen, wier lentebloesem en zomervruchten ons nog onlangs toelachten; dan is het de verstijvende winterkoude, welke schier al, wat ons omringt, in het sneeuwwitte doodsgewaad kleedt, en ook den mensch zijne sterfelijkheid herinnert. Nu is het een smartelijk gevoel van afnemende vermogens; dan zijn het krankheden, welke ons aan den rand des grafs voerden; en dan weder de sprekende voorbeelden van allen, die vóór ons geleefd hebben, van een groot aantal onzer bekenden, en, helaas! ook van velen onzer bloedverwanten en vrienden, welke ons toeroepen: stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeeren. Van alle levensbeschrijvingen is daarom het einde: hij ontsliep met zijne vaderen. Wat baat ons dus rang of schat tegen den geweldigen, die even gevoelloos aan de paleizen der vorsten, als aan de hutten der armen, klopt, - dien geene schoonheid, hoe aantrekkelijk ook, betoovert; geen verstand, hoe kloek, verwint; geen vernuft, hoe vindingrijk, verschalkt, en geene magt, dan de Almagt alleen, weêrhoudt. Geen wonder dan, dat de Ouden wel voor de koorts, den schrik en andere menschelijke zwakheden, maar voor den dood geen altaar hadden, omdat hij onverbiddelijk is. Ja! alles, alles op aarde is eindig, en bepaald is ook de maat onzer ligchaamskrachten, welke vaak onbestand zijn tegen den geringsten nadeeligen invloed der ons omringende Natuur. Hare minste onevenredigheid met ons teeder weefsel en broos gestel wordt ons niet zelden, ook bij de volkomenste levenskrachten, doodelijk. Behalve duizenderlei toevallen, noch te voorzien, noch af te weren, wordt zelfs dat- | |
[pagina 91]
| |
gene, wat eerst ons ligchaam kracht en duurzaamheid schonk, vervolgens al meer en meer voor hetzelve doodelijk. Onze vaste deelen, namelijk, verkrijgen, met onze toenemende jaren, steeds meer digtheid en hardheid, welker hoogste graad, door den meer en meer belemmerden omloop des bloeds, en dus door de verdikking en het bederf onzer vochten, eindelijk den dood baart. Onfeilbaar is dus het woord: Geen man leeft er, die zijn ligchaam behoeden zal voor het geweld des grafs; want het is den mensch gezet, eenmaal tê sterven. Ziet daar dan de onveranderlijke Natuurwet, welke al, wat leeft, moet gehoorzamen, omdat zij den wil bevat van Hem, die ons het leven gaf. Hoezeer wij nu, én in onze Christelijke Godskennis, én in onze ondervinding zelve, den onwankelbaarsten grond hebben voor ons zalig vertrouwen, dat die wil wijs en weldadig is, ook daar, waar wij deszelfs bedoeling niet kennen, is het, echter, niet te verwonderen, dat de stalen wet der sterfelijkheid ons niet zelden verontrust en bedroeft. Het is de liefde voor het leven, welke God zelf ons wijsselijk inboezemde, om ons aan de aarde verbonden te houden, zoo lang Hij ons haar ter woonplaatse geeft, - het is onze gehechtheid aan huisgenooten, bloedverwanten en vrienden, die ons des levens lasten verligten en deszelfs geneugten meer dan verdubbelen, - het is onze zinnelijke vooringenomenheid met het tegenwoordige mindere boven het toekomende meerdere, - het is de duisternis der toekomst zelve, maar vooral de vrees van het schuldige hart voor eene vergeldende eeuwigheid, welke aan die onrust en droefheid een schadelijk voedsel geeft. Wat wonder dan, dat wij zoo vaak verleid worden, om te morren tegen de Voorzienigheid, welke ons van hare ondermaansche zegeningen geen duurzaam genot verleent, en ons niet zelden, met de lievelingen van ons hart, de vreugde onzes levens, ja schier al deszelfs waardij, ontrukt. Het is ons wel eens gelukt, dat morren niet slechts | |
[pagina 92]
| |
tot zwijgen te brengen, maar zelfs in dankbare blijmoedigheid te verkeeren, door mijne lotgenooten naar den Hemel te wijzen, welke, gewis, nog oneindig meer, dan de aarde, vol is van den rijkdom der Goddelijke goedertierenheden. Thans kan onze rede wel zoo hoog niet rijzen met gedachten van Hemelzaligheden. Zij zal zich tot de aarde moeten bepalen, en, echter, vertrouwen wij, voor verstand en hart niet min vruchtbaar zijn. Haar doel is, ten minste, even belangrijk. Het is niet minder, dan de overtuiging, dat de mensch, zelfs ten aanzien van deze wereld, zich over de zekerheid zijnes doods niet hebbe te beklagen. God blijft liefde, hoezeer Hij het ook den mensch gezet hebbe, eenmaal te sterven. Gelijk, in het algemeen, weldaden, welke wij lang en onafgebroken mogten genieten, door de gewoonte des genots, niet slechts den levendigen indruk onzer dankbaarheid doen verloren gaan, maar ons ook, maar al te dikwijls, vervoeren, om haar, ten laatste, als onvervreemdbare eigendommen te beschouwen, waarop wij een onbetwistbaar regt hebben verkregen; zoo leeren wij ook ons aardsche leven, met den tijd, voor eene bezitting houden, welke ons niet zonder onregt en geweld kan ontnomen worden. Hoezeer nu iedere aanval op ons leven door elken menschelijken arm, die niet met het zwaard der Geregtigheid gewapend werd, eene geweldige aanranding van ons dierbaarst eigendom zij; ten aanzien van God is dit eene volstrekte onwaarheid. Gelijk alle onze geneugten, zoo is ook ons leven een geheel onverpligt geschenk zijner goedheid; een geschenk, dat zijn onvervreemdbaar eigendom blijft; of liever, een leengoed, hetwelk wij moeten afstaan, zoodra de Voorzienigheid ons daartoe den wenk geeft, en waarop wij te minder eenige schaduw zelfs van regt hebben, daar wij het duizend malen misbruikten, en even zoo dikwijls verbeurden, als wij onze leden bezigden tot wapenen der ongeregtigheid. Zonder eenigen schijn, dus, van onregt of wreedheid, | |
[pagina 93]
| |
neemt de Algoede het zijne terug, wanneer Hij den mensch, wiens naam is sterveling, een leven beneemt, welks kortstondigst genot nog loutere goedheid is, - goedheid niet alleen voor den jongeling of man, die haar slechts twintig of dertig jaren op aarde genieten mogt; maar goedheid ook jegens het kind, dat maar weinige maanden of weken het levenslicht zag, - goedheid ook jegens die millioenen diertjes, wier geheele bestaan tot slechts weinige uren levens en dartelens bepaald is. Maar zou een goede God den dood gewapend hebben met zoo vele verschrikkelijkheden? - Ook in deze zien wij eenen Vader, die zijne kinderen zoo wijs als liefderijk behoedt. Want, behalve dat de verschrikkingen des doods oorspronkelijk en onafscheidbaar zijn van die fijne bewerktuiging en dat teeder gevoel, dat ons, gedurende het gansche leven, eene bron is van duizendvoudige, en wel van onze streelendste genietingen; zoo zijn zij ook de lijfwachten des levens, of liever de diepe grachten, tusschen de grenspalen van het leven en den dood gedolven, om ons het overloopen te beletten. Zij toch verwekken of versterken althans bij ieder mensch die zucht tot zelfbehoudenis, welke onze eerste Natuurwet is; zij doen ons de moeijelijkheden en rampen des tijds lijdzamer verduren, welke men weldra, met geweld, en, des noods, met opoffering van het leven, van zich zou afschudden, zoo de overgang tot den dood minder geducht ware; en zij weêrhouden ons geslacht van eene menigte wanbedrljven, welke ons leven aan nog veel geduchter gevaren zouden blootstellen, dan onze onbedachtzaamheid, in weêrwil van den dood en zijne verschrikkingen, maar al te dikwijls durft tarten. Neen, angsten des doods! voor ons zijt gij min verschrikkelijk, dan weldadig. Gij toch zijt de waarborgen onzer maatschappelijke veiligheid; en zonder u zou het zwaard des regterlijken gezags vergeefs worden opgeheven, en de booswichten zouden de regten der schuldeloozen, onbeteugeld, met | |
[pagina 94]
| |
voeten treden. Neen! Behalve dat onze vebeelding u, dikwerf, ontzettend vergroot, en uwe gedaante veel geduchter is, dan uwe natuur; met de wapenen, die God ons tegen u gaf, zijt gij niet onwederstaanbaar. Neen! Onze liefde voor het leven is zoo groot niet, of schier iedere menschelijke hartstogt kan de vreeze des doods overwinnen. Eerzucht tart hem uit; liefde veracht hem; vrees voor schande zoekt hem; droefheid vlugt tot hemGa naar voetnoot(*). Is dit het vermogen der hartstogten, wat vermag dan de menschelijke rede niet tegen den schrik des doods? Of is zij het niet, die ons dankbaar doet opmerken, dat alles, wat ons op deze wisselvallige aarde omringt, maar vooral, bij toeneming van jaren, het eigen gevoel van afnemende vermogens, ons langzaam en voorzigtig tot het sterven voorbereidt, en dat iedere, zelfs geringe, ongesteldheid ons met den dood allengskens gemeenzaam maakt? Leert zij ons niet, dat de Algoede, zoo wijs als liefderijk, het eigenlijk doodsuur voor ons verborgen houdt, om ons niet duizend dooden deerlijk te doen sterven, en den lust tot nuttige werkzaamheden niet jammerlijk in ons te doen wegzinken? Zijt gij het niet inzonderheid, Goddelijke Openbaring! welke ons ook onzen laatsten polsslag onder de weldaden des Alzegenaars tellen doet? en houdt gij niet onzen onsterfelijken geest, met een onwankelbaar geloof en zaligende verwachting, op Hem, ons hoogste goed, gevestigd? Ja! is het niet door u vooral, dat Gods liefde den sterveling eene onafscheidbare vriendin gaf, welke ons ook in den laatsten strijd getrouw blijft, de Hoop namelijk, door welke het onmogelijk is, dat zij ons immer zou willen bedriegen? Die liefde heeft niets gespaard, om de smarten des doods zoo veel voor ons te verzachten, als de volmaaktste wijsheid slechts eenigzins gedoogde. Die liefde zendt ons haren meest Ge- | |
[pagina 95]
| |
liefden tot eenen trooster op onze sterfbedden, en schenkt ons ook daar, in artsenhulp, in vriendenbijstand en deelnemend medelijden, verademing, verzachting, genoegen en zalige verteedering des harte. Zoo immer, in het bange doodsuur vooral, daalt die Vaderliefde zelve tot onze bedsponde neder; daar belooft zij ons de getrouwste zorg voor onze dierbaarste panden; daar verzacht zij de grieven des harte, gewond door de bewustheid van schulden en misdaden; en van daar voert zij ons, door het dal der donkerste schaduwen heên, derwaarts, waar het dan ook zijn mag, alwaar zij, niet min dan op aarde, tegenwoordig is, om hare kinderen het Goddelijk doel hunner schepping onfeilbaar te doen bereiken. Alzoo gesterkt, mogen wij met azaf's heerlijke gedachten zalig insluimeren: Ik zal dan geduriglijk bij U zijn! Gij hebt mijne regterhand gevat! Gij zult mij leiden door uwen raad, en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen! Wien heb ik nevens U in den Hemel? Wat zou mij nevens U op aarde gelusten? Bezwijken hier mijn vleesch en mijn hart, Gij, mijn God! zijt de rotssteen mijnes harte en mijn deel in eeuwigheid! Alzoo door jezus zelven bemoedigd, mogen wij, bij den rand des grafs paulus schoonen triumfzang aanheffen: Dood! waar is uw prikkel? Graf! waar uwe overwinning? Gode zij dank, die mij de overwinning geeft door zijnen Zoon jezus christus! Die met zulke gedachten kan sterven, heeft die wel reden, om zich over zijne sterfelijkheid te beklagen? Wie toch kan dit niet, die niet onchristelijk geleefd heeft? En wie zal zoo vermetel zijn, van zijnen Schepper aan te klagen over doodsangsten, welken hunnen oorsprong hebben in een eigen zedeloos gedrag? Neen! God blijft liefde, schoon Hij ook zijn leengoed terug neme; want Hij doet dit met nog eindeloos beter overleg en teederder zorg, dan de beste vader op aarde, die zijn kind, hoe het ooks schreije, voor een schadelijk geworden speelgoed een veel wezenlijker genoegen schenkt. | |
[pagina 96]
| |
Van een schadelijk geworden speelgoed gewagende, heb ik een denkbeeld aangeroerd, welks ontwikkeling ik beproeven zal, om nog vollediger overtuiging en dankbaarder gevoel te bewerken, dat wij ons over de wet der sterfelijkheid, zelfs ten aanzien van ons lot in deze wereld, niets te beklagen hebben. Indien een altoosdurend leven op aarde voor het menschdom schadelijk zou zijn, dan wordt de dood niet min eene Goddelijke weldaad, dan het leven zelf. Intusschen is en slechts weinig oplettendheid noodig, om het eerste met eigene oogen te zien, en dus het laatste gaarne te erkennen. Het is, namelijk, eene schikking der Hoogste Liefde, dat niet een gering, maar een zeer groot aantal menschen de aardsche tooneelen harer grootheid betreden, en zich op dezelve in het genot harer goederdertierenheden, waarvan zelfs de aarde vol is, zouden verlustigen. Doch hoe klem zou dit aantal zijn, zoo het den mensch niet gezet ware, vroeg of laat te sterven? Immers, hoe vruchtbaar ook de bodem, hoe mild de Natuur zij, welke ons voedt en dekt en verkwikt; bewezenGa naar voetnoot(*) is het, echter, dat, ten hoogste, slechts veertien duizend millioenen menschen gelijktijdig op de aarde gelukkig zouden kunnen leven. Een grooter aantal zou hier voedsel noch geneugten vinden. Maar wat beteekent nu dit getal bij die honderd duizenden millioenen menschen, die hier, korter of langer, bij afwisseling, een aangenaam verblijf, en tevens eene onmisbare oefenschool gevonden hebben en vinden zullen voor hunne hoogere bestemming? Neen! zonder den dood, zou, eindelijk, de geboorte ganschelijk moeten ophouden. Het is onze sterselijkheid, Medemenschen! welke dit verhoedt, daar zij met Gods uitgebreide en algemeene menschenliefde volmaaktelijk strookt. Onze sterselijkheid is de bron van het leven voor ontelbaren, | |
[pagina 97]
| |
die, anders, den Almagtigen Vader niet zouden hebben leeren kennen en beminnen. Zonder haar waren wi althans niet geboren, zouden wij hier Gods vaderliefde niet roemen, in ons bestaan niet juichen, en millioenen zaligen in den hemel God niet loven, dat Hij op aarde den dood nevens de geboorte geplaatst heeft, juist omdat Hij een God der levenden, en niet der dooden is. Het is ook aan deze zelfde inrigting, dat wij hier een aantal onzer zoetste geneugten te danken hebben. Verbeeldt u toch eens, dat onze wereld volkomen bevolkt ware, en dat de afwezigheid des doods de geboorte had vernietigd: Weg dan, vaders en moeders, was de vreugde, de zaligste vreugde uwes levens, - die vreugde, welke uwe harten vervulde, toen God u, in één of meer lieve wichtjes, de vrucht uwer reine huwelijksmin met eene vaderliefde aanbood, welke gij daarvoor dankend loven zult, zoo lang uwe tong stamelen, uw hart kloppen, ja uw geest leven zal. Weg was die vreugde, welke duizende bijzonderheden, uwe kinderen betreffende, u dagelijks verschaffen, en u uw eigen huis boven alle anderen heilig en dierbaar maken. Dan zou de blijkbaar teedere zorgvuldigheid van den Almagtigen Vader voor uw kroost, reeds vóór en bij en na deszelfs geboorte, u niet in aanbidding verrukken, noch uw hart met dankbare wederliefde voor dien Vader voor altijd vervullen; dan zouden elke blijk van de voorspoedig ontwikkelende ligchaams- en zielsvermogens uwer kleine lievelingen, - hun eerste gestamel, hun onnoozel gevraag, hun zorgeloos gespeel, hun onschuldig vermaak, hun vrolijk gelach, hunne teedere liefkozingen, hunne dankbare omhelzingen u niet rijker maken, dan menig een Koning, die zulke schatten vergeefs verlangt; dan zag men op aarde niet meer dat bekoorlijk mengsel van oud en jong, dat nu zulk eene bevallige verscheidenheid van menschen en menschelijke bedrijven oplevert; dan ontmoette men enkel hoogbejaarden, wier knorrige luimen geene lie- | |
[pagina 98]
| |
ve jeugd zou weglagchen, wier gezellige banden grootendeels zouden verbroken zijn, en wier eenvormig bestaan hun dit leven, reeds voorlang, ten ondragelijken last zou gemaakt hebben. Wat reden zou er dan zijn, Natuurgenooten! om ons een eindeloos of veel duurzamer leven op deze aarde toe te wenschen? Hoe schoon ook, op den duur zou zij voor ons, wien een onafgebroken geluk geen geluk kan blijven, niet langer schoon zijn. Haar lief en leed eenmaal hebbende leeren kennen, zouden ons hare eenzelvige verschijnsels grootelijks mishagen; hare werkzaamheden, ons als meerendeels nutteloos bekend zijnde geworden, of nagelaten, of tragelijk en met verdriet waargenomen, en hare vermaken, ten laatste, als ijdel bespot en met verachting worden verworpen, zonder dat wij ons, bij gemis van genoegzame aanmoediging, tot edeler werkzaamheden en wezenlijker geneugten zouden verheffen. Ongelukkige, rampzalige toestand voorwaar! Wie, die gezonde hersenen heeft, zou u kunnen afbidden? Onfterselijkheid op aarde! - - Goede God! Hoogstwijs en goedertieren, hebt Gij het ons geheele geslacht ten gewissen regel gezet, eenmaal te sterven. Vergeef, vergeef het onzer zinnelijke zwakheid en vermetelheid, wanneer wij dien regel immer ijlhoofdig bedilden, of ons over deze wet ondankbaar en morrend mogten beklagen! Ja, Medemenschen! het zijn de gevaren van ziekte en dood, welke de snoeren der maatschappij versterken, omdat zij alle de leden van ons menschelijk geslacht vast aaneensluiten door het gevoel van medelijden, van eigene hulpbehoeftigheid, van dankbaarheid en wederliefde. Het zijn de gevaren van ziekte en dood, welke onze werkzaamheid verhaasten, eer de nacht komt, waarin niemand werken kan. Zij leeren ons zorgen en waken en werken en zwoegen, en ontwikkelen alzoo onze vermogens voor een edeler leven. Zij verheffen onzen geest tot hoogere kundigheden, welke wij, reeds hier onsterfelijk zijnde, nimmer zouden verkrijgen. Aan den dood hebben wij, immers, | |
[pagina 99]
| |
de naauwkeuriger kennis te danken van ons inwendig ligchaamsgestel, waarin ook het geringste werktuig en elke plaatsing en kracht en evenredigheid der deelen met het geheele verbazende kunstgewrocht, wonderen van Wijsheid en Goedheid en Almagt vertoonende, one in sprakelooze aanbidding tot den Oneindigen opvoeren. De dood wees ons den omloop des bloeds, den aard en de afzondering onzer onderscheidene vochten aan, en leerde ons de schoone kunst, om dezelve te verzachten en te vertragen, of aan te zetten en te versnellen. De dood leerde ons de Natuur tot in hare binnenkameren hespieden, der diepste mijnen hare geneesmiddelen tot eigen gebruik ontvoeren, en het geheele planten- en dierenrijk zoo juist kennen, als ons behendig ten nutte maken. Bemerkende, welk eenen invloed onze ziel op ons ligchaam heeft, en welk een naauw verband er is tusschen onze hartstogten on neigingen aan den eenen kant, en tusschen onze ligchamelijke geozndheid aan den anderen, heeft de vrees voor den dood ons opgewekt, om zelfs de werkingen van onzen geest als te ontleden, en hulpmiddelen tegen deszelfs ongesteldheden te zoeken. Dus heeft de dood den kring der menschelijke kundigheden zeer verre uitgebreid, welke anders, misschien, nimmer boven het peil der armzalige Vuurlanders zouden gestegen zijn. De aanvallen des doods hebben alle onze vermogens tegen hem gewapend, en zijn ons dus zoo weldadig geweest, als al het zoogenaamde kwaad in de Natuur ons eene kracht van God is ter beschaving, oefening, ontwikkeling en volmaking, en dus ter bereiking van het groote oogmerk, waarom wij, voor eenen tijd, op aarde moeten leven. Gelijk dus de dood in het volmaaktste verband staat met het doel van ons tijdelijk aanwezen, zoo is dezelve ook juist evenredig met onze aardsche zinnelijkheid: Onze zinnelijkheid.... ô! Wat zou zij ons geslacht tot eene ontzettende hoogte van dwaasheden en misdaden voeren, zoo geen dood haar vernederde en bedreig- | |
[pagina 100]
| |
de! In onzen tegenwoordigen zedelijk-zwakken toestand kunnen wij, niet zonder het grootste gevaar van een onherstelbaar zedelijk verderf, een geheel veilig en duurzaam leven genieten. Daarin zou het zedelijk kwaad, immer voortgaande, eindelijk alles verwoesten, zonder aan de slagtoffers van vreemde boosheid in den dood eene veilige toevlugt, of eene ontwijfelbare verdelging van vijanden en vervolgers, te beloven. Wanneer wij onze oogen slechts rondslaan over deze wisselvallige wereld, bewoond door stervelingen, die allen zeker zijn, dat zij, binnen weinige jaren, alle de vruchten van valschheid en bedrog, van roof en geweld zullen moeten afstaan aan gretige erfgenamen, om zelve eene prooi des grafs te worden, en van welke de meesten, na het sterven, een Oordeel verwachten, - indien wij, herhaal ik, onze oogen over deze wereld heênslaan, en de daden dezer menschen nagaan, dan zullen wij sidderen bij het denkbeeld van een leven op aarde zonder dood en Oordeel. Goede God! Welk een kerker, welk eene hel zou deze wereld worden, zonder uwen weldadigen dood! Wat zou de boosheid zich niet verstouten, indien zij onsterfelijk ware! Hoe breidelloos zou zij in hare blinde woede voorthollen en alles vertrappen! Hoe eindeloos zou de onderdrukking der magtigen, hoe duldeloos het leed der zwakken zijn, zoo niet de eersten, binnen eenen zeer bepaalden tijd, in hunnen verwoestenden loop gestuit, en de laatsten daardoor niet weldra gered wierden uit de bloedige klaauwen van roofzucht en geweld! Bij u, ô dood! bij u houden, gewis, de boozen op van beroering, en rusten de vermoeiden van kracht! Bij u zijn de gebondenen te zamen in rust, en hooren de stem des drijvers niet! Bij u is de kleine en groote, en de flaaf is er vrij van zijnen heer! Gij geeft den ellendigen het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoede! Doch wie weet niet, dat het ook de dood is, welke ons leert nadenken over de gewigtigste waarheden. Hij maakt ons, allengskens en gemakkelijk, los van deze wis- | |
[pagina 101]
| |
selvallige wereld, en ontboeit ons van de banden des stofs. Hij vestigt onze aandacht, al meer en meer, op de bestemming van den mensch, de toekomst en de vergelding onzer daden, op het verband tusschen tijd en eeuwigheid, op God en zijne Voorzienigheid. Hij geeft ons, van tijd tot tijd, den noodigen ernst, die ons als menschen voegt, en verheft ons van het vergankelijke tot het onvergankelijke, van den tijd tot de eeuwigheid. Den dwaas, dien niets tot nadenken kon brengen, heeft de dood wijs gemaakt, den Godsdienst in de armen gevoerd, en voor het rampzaligst verderf behoed. Eindelijk is de dood eene weldaad van den Algoeden, omdat hij vaak ons hart verteedert. Hoe dikwijls verzoent het doodbed de onverzoenlijkste vijanden! Hoe krachtig wordt hier niet het waar menschelijk gevoel van deelneming en medelijden opgewekt! Hoe bereidvaardig maakt de dood ons niet, om onze vrienden in hunnen jongsten strijd bij te staan, en met en voor hen te bidden, om dagen en nachten, soms ten koste van eigene gezondheid, altijd ten beste van ons hart, in ziekenkamers te vertoeven, de kracht des Christelijken geloofs dankbaar te aanschouwen en te gevoelen, onze eigene dagen wijsselijk te tellen, en zoo te leeren leven, als wij allen eenmaal wenschen zullen geleefd te hebben! En nu, aan het einde dezer Redevoering genaderd, durf ik in alle hare Lezers de overtuiging vooronderstellen, dat het leven, hoe kort of lang dan ook, een geheel onverpligt geschenk is van Gods gadelooze goedheid, welke den bitteren beker des doods met vele verzachtende inmengsels veraangenaamt; - dat ons vooral op het sterf bed die Vaderliefde niet verlaat, welke ons op hetzelve niets hards of smartelijks doet gevoelen, hetwelk voor het waarachtig welzijn van ons en het geheele menschengeslacht niet noodig is, of niet rijkelijk vergoed wordt; - dat wij aan den dood ons leven te danken hebben, en deszelfs verschrikkingen | |
[pagina 102]
| |
de waarborgen van ons veilig bestaan zijn; - dat de dood onze aangenaamste geneugten op aarde deels ondersteunt, deels zelfs te weeg brengt; - dat hij het is, die ons duizende belangrijke kundigheden doet vergaderen, - die onze vermogens voor een beter leven ontwikkelt, - die ons wijze bedachtzaamheid en vroomheid leert, - die ons verstand beschaaft en ons hart verteedert; - en dat, om alle die redenen, God liefde blijft, hoezeer Hij het ook den mensch gezet hebbe, eenmaal te sterven. ô! Mogt deze overtuiging, van welke ik de zaligende kracht heb mogen gevoelen, alle mijne natuur- en lotgenooten op aarde bezielen! Mogt zij niemand van hen immer verlaten, vooral niet waar het gewonde hart, bij het sterfbed of graf van deszelfs lievelingen, tranen stort! Mogt zij in vastheid en kracht en levendigheid toenemen, naar mate onze jaren hooger klimmen, en wij de beperking en afneming onzer ligchaamskrachten meer en meer gevoelen! Mogt zij ons in staat stellen, om eenmaal, op den wenk des mildsten Gastheers, als verzadigde en dankbare gasten, op te staan van het feest der Natuur en Genade, hetwelk zijne liefde ons op deze aarde bereid heeft, en Hem te verheerlijken, niet alleen omdat wij mogten leven, maar ook omdat wij mogten sterven! |
|