Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815
(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 54]
| |
Oordeelkundige gissing, over Jak. III:6a. Door B. van Willes, Predikant te Nieuwland.Eene der moeijelijkste plaatsen in het N.V. is voorzeker Jak. III:6, aan welker opheldering nu eens uitlegkunde, dan weder oordeelkundige gissing gearbeid hebben. Daar het voorbeeld van anderen, die, ieder op zijne wijze, gissingen hebben medegedeeld, mij regtvaardigt, en de meer redelijke uitlegwijze des Bijbels, in onzen tijd, eene vrijmoedige, hoewel niet te stoute, gissing duldt; zoo wage ik het, langs dezen weg, ook de mijne, over deze plaats, aan het publiek mede te deelen. Ik weet niet, of ze reeds vóór mij door iemand is gemaakt; schoon ik mij alsdan moet verwonderen, dat niemand vóór mij deze gissing gewaagd heeft, daar zij zich toch aanstonds en natuurlijk voordoet. Voor het gewone: Καὶ ἡ γλῶσσα πρ, ὁ κόσμος τῆς ἀδικίας, stel ik, namelijk, bij eene kleine verandering, deze lezing voor: Καὶ ἡ γλῶσσα πυροῖ κόσμον τῆς ἀδικίας. Deze verandering is, dit beken ik, bij gebrek aan eenig kritisch gezag, groot; maar hierin staan ook de overrige gissingen met de mijne gelijk, die daarenboven nog verder van de gewone lezing afwijken. Met daarlating van andere gissingen, zal ik hier slechts twee van dezelve bijbrengen, om dit mijn gezegde eenigzms te staven. Rosenmuller, b.v., in Scholiis ad h.l., voor een deel hierin voorgegaan door den Syriër, voegt bij de gewone lezing: ὕλη, en veroorzaakt, naar het mij voorkomt, eene vreemde woordvoeging: καὶ ἡ γλῶσσα, πρ, ὁ κόσμος τῆς ἀδικίας ὕλη. Kan, in dit geval, καὶ wel gevoegelijk, vóór ὁ κόσμος, weggelaten worden? De andere gissing is van den Weleerw. j. van slogteren, medegedeeld door Prof. abresch, Annott. in epist. ad Hebraeos, pag. 94, verandert ὁ κόσμος in ὁ λόγος, en heeft daarbij eene | |
[pagina 55]
| |
niet minder ongewone woordvoeging: καὶ ἡ γλῶσσα πῦρ, ὁ λόγος τῆς ἀδικίας, οὕτως ἡ γλῶσσα κ. τ. λ. ten zij men het eene ἡ γλῶσσα uitschrappe; maar dan wordt ook deze gissing te stouterGa naar voetnoot(*). Hoewel ik in deze gissingen in geenen deele het vernuft dier mannen misken, zoo reme men het echter mij niet euvel, dat ik de mijne natuurlijker en eenvoudiger noem; hetwelk ieder mij zal toestemmen, die beide de lezingen, zoo als in oude handschriften gewoonlijk is, aaneengeschakeld, zonder onderscheid van woorden of teekenen, zich dus voorstelt: (volgens de gewone lezing) De Jota (Ι) in het woord πνροῖ kon ligt worden overgeslagen, door het eerste gedeelte der Kappa (Κ); | |
[pagina 56]
| |
en daarmede was dan de grond gelegd tot onze gewone lezing: het alsdan bedorven πυρο moest al spoedig overgaan in πῦρ, ὁ; hetwelk nog meer te verwachten was, daar in de vorige zinsnede juist dit woord voorkwam; en wat kon dan: ὁ κόσμον, anders, dan de gewone lezing; ὁ κόσμος, voortbrengen? Het volslagen gebrek aan eenig uitwendig kritisch bewijs doet mij thans nog aarzelen; hoewel ik anders ligtelijk zou besluiten, om deze gissing als de ware lezing te omhelzen, daar zij zich in hare natuurlijke eenvoudigheid zoo duidelijk op deze wijze vertoont. Even zeer prijst zich deze lezing aan door den gepasten zin, dien zij in het verband oplevert. Vóór dat ik dit bewijze, moet ik, met een enkel woord, de beteekenis van κόσμον τῆς ἀδικίας uit het verband opgeven. Hieronder te verstaan, de booze wereld, de booze menschen, strijdt volkomen met het gansche redebeleid van jacobusGa naar voetnoot(*); hetwèlk geheelenal het gevoelen van schleusner begunstigt, die in zijn Lex. v. κόσμος dit woord op deze plaats vertaaltGa naar voetnoot(†): abundantia, magna copia, multitudo; eene wereld van zonde, eene menigte van ongeregtigheden, waartoe de mensch in zich geneigdheid heeft. Zoo ook moet, dunkt mij, κόσμος ἀσεβῶν, eene wereld van goddeloozen, opgevat worden, 2 Petr. II:5; en, met eenige verandering, (door het bijvoegelijk naamwoord ὅλος, en het bepaald lidwoord | |
[pagina 57]
| |
ὁ,) Spreuk. XVII:6. naar de Alexandr. vertaling: τοῦ πιςοῦ ὅλος ὁ κόσμος τῶν χρημάτων, τοῦ δὲ ἀπίςον οὐδὲ ὀβολός. d.i. de geloovige bezit de geheele wereld (de geheele menigte) der goederen, alle schatten; maar de ongeloovige zelfs geen obolus. Onze woorden dan, in verband met het laatste gedeelte van het vorige vers, leveren dezen zin op: ziet, een klein vuur, hoe groot een woud (bosch, sylva) het aansteekt! ook de tong (hoewel zij klein is; verg. vs. 5) steekt, als een vuur, eene wereld van ongeregtigheid, eene menigte van zonden bij den mensch, aan; wanneer zij namelijk, zoo als dit uit het verband blijkt, misbruikt wordt: alzoo is de tong onder de deelen van ons ligchaam geplaatst, welke enz. Aan het onpartijdig oordeel van deskundigen laat ik het over, om hierover uitspraak te doen. Mag ik hier nog dit slechts aanmerken, dat in de vergelijking, alsdan, elk deel aan het andere beantwoordt? Tegen ὀλίγον πῦρ staat over ἡ γλῶσσα (μικρὸν μέλος vs. 5); ἀνάπτει wordt beantwoord door πυροῖ; en ἡλίκην ὕλην, door κόσμον τῆς ἀδικίας. Eindelijk vordert deze gissing het verplaatsen noch het weglaten van woorden; hetwelk, door de eene of de andere gissing beurtelings geëischt, volkomen geweigerd wordt door het gezag van alle de getuigen, die, uitgezonderd dat eenige weinigen ὅυτως niet lezen, het vervolg van het 6de vers, even als de gewone lezing is, opgeven; confr. ad h.l. griesbach. |
|