Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815
(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Mengelwerk.Eenvoudige gedachten, over den vermoedelijken zin van het bedenkelijke in de woorden van Paulus, Filipp. III:7-17.Meermalen was ik onvoldaan bij het lezen der belangrijke betuiging van den Apostel Paulus: Filipp. III:7-17. Het geheel was mij, ja, in zoo verre verstaanbaar, dat Paulus meer en meer naar de volmaaktheid in het Christendom trachtede; en zulks, uit hoofde van de uitnemendheid der kennisse van Christus Jezus, zijnen Heer, en van de rijke belooning, den overwinnaren in de Christelijke loopbaan voorgesteld en toegezegd, en, hier ter plaatse, genoemd: ‘de prijs der roepinge Gods, die van boven is, in Christus Jezus.’ Maar meer duister was mij de nadere ontwikkeling van Paulus doel in dezen. Jezus en de kracht zijner opstanding en de gemeenschap zijns lijdens te kennen; en deze laatste, door aan zijnen dood gelijkvormig te worden: of hij eenigzins komen mogt tot de wederopstanding der dooden, naar vs. 10 en 11. Hoe! dacht ik wel eens, moest Paulus Jezus nog leeren kennen?... Hem, die zich op zoo menige, zelfs gansch buitengewone, wijze aan hem had geopenbaard; dien hij reeds zoo lang en dikwijls aan anderen had gepredikt; zelfs al zeer kort na zijne bekeering, in de Synagoge te Damaskus?.... Moest hij de kracht van Jezus opstanding nog leeren kennen?.... dier opstanding, die de grondslag was, op welken Paulus reeds dadelijk het gebouw zijner leere had opgetrokken; van welke hij de geheele geloofwaardigheid zijner en der andere Apostelen prediking deed afhangen, (1 Kor. XV:14) en welke opstanding hij, als zulk een krachtig bewijs voor Jezus goddelijke natuur, elders aanvoerde? | |
[pagina 50]
| |
.... Moest hij de gemeenschap aan Jezus lijden nog leeren kennen?.... hij, die reeds zoo onbegrijpelijk veel voor de zaak van Jezus en van het Evangelie geleden had, gelijk hij zelf, 2 Kor. XI en elders, opsomt, en wij ook, gedeeltelijk in bijzonderheden, uit Lucas tweede boek, de Handelingen der Apostelen, weten?.... Wel, indien Paulus, die zegt ‘de lidteekenen des Heeren Jezus in zijn ligchaam te dragen,’ Gal. VI:17, en ‘in zijn vleesch te vervullen de overblijfselen van het lijden van Christus,’ Koll. I:24, - de gemeenschap aan Jezus lijden nog niet kende: waar blijven dan bijna alle andere Christenen, wier lijden, om Jezus naam en zaak, bij het zijne niet te noemen is?.... En dan nog verder. Hij wilde zelfs aan Jezus dood gelijkvormig worden, of hij eenigzins komen mogt tot de wederopstanding der dooden. Hi, die, met zulke ronde woorden, en zelfs zoo ontwikkeld, de opstanding aller dooden aan anderen leert, hij twijfelt dan daaraan voor zichzelven? - Dit een en ander harmonieerde, oppervlakkig, onderling zoo min, dat ik de noodzakelijkheid gevoelde van eene nadere bepaling van dat kennen en van die wederopstanding der dooden. Ook was het mij niet duidelijk genoeg, wat Paulus eigenlijk bedoelde, in vs. 12 en 13, door datgene, hetwelk hij nog niet gekregen noch gegrepen had, en hetgene de Filippiërs toch, uit hetgene hij hun even te voren geschreven had, zouden hebben kunnen opmaken. Die kennis, waarvan hij, in vs. 10, gesproken had, kon dit niet zijn; want die had hij zelf aldaar opgegeven, als het doel, dat hij zich voorstelde; en dus behoefde hij hen daaromtrent niet, door dat nadere: ‘Niet dat ik, enz.’ voor misverstand te behoeden. Die wederopstanding der dooden, in vs. 11, kon het nog minder zijn; dewijl hij die, als nog verder af, en dus nog twijfelachtiger, had opgegeven. En toch moest er, korts geleden, iets door hem gezegd zijn, waarin hij, door een verkeerd begrip zijner woorden, ook zakelijk verkeerd begrepen | |
[pagina 51]
| |
zou kunnen worden; en hetgene hem tot die herhaalde waarschuwing, in vs. 12 en 13, aanleiding gaf. De volgende eenvoudige omschrijving, met eene allezins geoorloofde verandering in de lezing van den tekst, scheen mij, over dit een en ander, eenig meerder licht te verspreiden; zullende het mij bijzonder aangenaam zijn, indien de eene of andere mede-Bijbelliefhebber, door deze kleine proeve, uitgelokt worde, om, door middel van dit Tijdschrift, of op eenige andere wijze, eene in alle opzigten betere verklaring der woorden in kwestie te leveren. ‘Maar.’ zegt Paulus, na het opnoemen zijner voormalige gunstige uitwendige omstandigheden onder het Jodendom, ‘hetgene mij gewin was, hetgene ik voorheen onder mijne grootste voorregten telde, dat heb ik, naderhand, om Christus wille, als schade aangemerkt. Gelijk het die ook wezenlijk voor mij zou geworden zijn, indien ik met hetzelve ingenomen gebleven ware. En, inderdaad, ik reken ook alle dingen, welke in geenerlei betrekking tot de zaak van het Christendom staan, schade, in vergelijking met de hoogstbelangrijke kennis aan Christus Jezus, mijnen Heere; om wiens wille ik nu al die dingen schade gerekend hebbe, als hoogst nadeelig beschouwe, en niets beters waardig dan om weggeworpen te worden; opdat ik Christus moge gewinnen, Hij geheel mijn deel zij; of liever: opdat ik meer en meer deel aan Christus en zijne verworvene heilgoederen moge verkrijgen, en in Hem, met Hem vereenigd, bevonden worden; niet hebbende mijne eigene regtvaardigheid, of geregtigheid, door de betrachting der Wet; maar eene andere, toegerekende, door het geloove in Christus: (ik bedoel die regtvaardigheid, welke uit God zelven, als de ontwerper en volvoerder van het groote plan onzer verlossing, herkomstig is, en welke men door het geloof deelachtig wordt) opdat ik Hem, namelijk Jezus, meer en meer leere kennen in zijne dierbaarheid en alge- | |
[pagina 52]
| |
noegzaamheidGa naar voetnoot(*), gelijk ook de kracht zijner opstanding, als door welke zijne leer niet alleen volkomen bevestigd, maar Hij ook in staat gesteld is geworden, om ons de verkregene weldaden toe te deelen; en het geloof aan welke ons eene even krachtige aansporing behoort te zijn ter vordering in heiligheid, als hetzelve eene overvloedige vertroosting kan geven onder al de rampen dezes tegenwoordigen levens; alsmede de gemeenschap, welke ook ik aan zijn lijden behoor te hebben, door mij niet alleen, in navolging van Hem, allerlei smaad en verdrukking en vervolging te getroosten, maar ook, als het ware, aan zijnen dood gelijkvormig te worden, door het kruisigen van mijnen ouden mensch, mijn bedorven beginsel, en, alzoo, der zonde te sterven; of ik dan ook, misschienGa naar voetnoot(†), in mijne mate, moge komen tot de (dat is, zijne) wederopstanding van deGa naar voetnoot(§) dooden, en Hem alzoo, al is het dan slechts van verre, ook navolgen in zijn nieuw en Godverheerlijkend leven, en daardoor hoogstgelukkig zijn. Niet, dat ik het doel reeds bereikt hebbe, of reeds, in den eigenlijken zin, volmaakt geworden ben in de kennis en beoefening van het Christendom, door die straks genoemde belemmeringen uit den weg te ruimen, en alzoo dadelijk tot Christus te gaan: ô neen! alles is in mij nog zeer gebrekkig, gerekend naar hetgeen het kan en moet worden; maar ik jaag daarnaar, of ik het ook grijpen mogt: waartoe ik door Christus Je- | |
[pagina 53]
| |
zus, om zoo te spreken, ook gegrepen ben; op den weg naar Damaskus, namelijk, toen ik bezig was mij allengs verder van Hem te verwijderen. - Broeders! wat mij betreft, ik verbeeld mij ganschelijk niet den eindpaal der loopbane reeds gegrepen te hebben; maar dit doe ik: Vergetende hetgene achter is, mij daardoor in geenen deele latende ophouden, en mij uitstrekkende naar hetgene vóór is, jaag ik, uit al mijne magt, naar het voorgestelde doel, ter verkrijging van den prijs der roepinge Gods, die van den Hemel tot ons komt, in en door Christus Jezus. Laat ons dan, voor zoo veel wij meer volmaakt zijn in het Christendom, dat is tot de volwassenenGa naar voetnoot(*) in hetzelve behooren, allen, op de genoemde of soortgelijke wijze, over dit een en ander denken; en indien gij, in het eene of andere opzigt, daarvan nog mogt verschillen, God zal het u, ook daaromtrent, niet aan het noodige licht doen ontbreken. Doch laat ons vooral, voor zoo verre wij tot denzelfden staat van volwassenheid gekomen zijn, ook naar denzelfden regel wandelen; laat ons daarin niet verschillen, maar volmaakt eenstemmig zijn. Weest allen te zamen mijne navolgers, Broeders! en houdt hen in achting, welke alzoo wandelen, gelijk gij ons tot een voorbeeld hebt.’
Edele Paulus! die zoo durfdet spreken, niettegenstaande de nederigheid, welke u steeds kenmerkte: welk een sieraad waart gij voor de school van Jezus, uwen grooten Meester! - En hoe zeer verdient gij niet, dat ook wij, tot wie gij nog krachtig spreekt, zelfs lang nadat gij reeds gestorven zijt, jaloersch op den adel, welken wij in u zien, en tot welken het Christendom dus den zwakken mensch kan verheffen, ons uwer vermaningen aantrekken, en u tot een voorbeeld stellen! |
|