Leydens Hooge-school hersteld; Dichtstuk, door Matthijs Siegenbeek. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. 1815. In gr. 8vo. 16 Bl. f :-5-8
Een klein voorberigtje meldt ons de afkomst van dit vers. Het werd bij de Plegtige Inwijding enz., onlangs gevierd, openlijk voorgedragen. Op verzoek, inzonderheid van Heeren Bezorgeren, onverwijld uitgegeven, verzoekt de Hoogleeraar, dat het met genegenheid ontvangen, en met toegevendheid beoordeeld worde. Het valt niet moeijelijk, deze dubbele bede te voldoen. Alles stemt daartoe vooraf. En, voor zoo verre wij niet weten, dat de Autheur aanspraak maakt op den naam van geboren Dichter, van waar dichterlijk genie, wordt deze stemming daarna door het vers zelve als overbodig gemaakt.
Hetzelve heeft eenen eenvoudigen, gepasten en geregelden gang. Het is noch overladen, noch armoedig aan denkbeelden. Het zingt den lof des Stichters en Herstellers, willem I, Stadhouder, en willem I, Koning dezer vrije gewesten; het zingt dien der Akademie, inzonderheid in hare kweekelingen, maurits en frederik hendrik, de steunsels van den staat; de groot, de eer des vaderlands, den roem der menschheid; boerhave, schultens, anderen, die den naam der Leidsche Hoogeschool de wereld door beroemd maakten. Het ontbreekt dus aan geene vinding, en even zoo min aan rede, aan gezonde welgegrondheid van den toegezwaaiden lof - dankbaarheid, vreugde;