| |
Nagelaten Gedichten van Jan Frederik Helmers. Iste Deel.
(Vervolg en slot van bl. 646.)
De Lof van Amsterdam, als Voedster der Kunsten, ter gelegenheid eener uitdeeling van de eereprijzen der Stads Teeken-Akademie uitgesproken, heeft zeer uitgezochte partijen. Hetzelfde gevoel, dat in onzen Puikdichter elders voor het vaderland gloeit, blaakt hier bijzonder voor zijne geboortestad. Men moet in het oog houden, dat een dichtstuk geene wijsgeerige verhandeling is. De Amsterdammer hoort zijne geboortestad gaarne verhefsen, en geen regtschapen Nederlander zal bij de vermelding van den luister onzer beroemde koopstad eenigen nijd gevoelen. De inleiding voldeed ons niet doorgaans. Die gewone, afgesletene betuigingen van ongeschiktheid passen niet in den mond van deze Zangster. De verzen zijn hier ook niet fraai, en men bespeurt ligtelijk, dat het voorwerk in haast is opgesteld. De uitdrukking, dat alles den geest met huivering slaat, komt ons gedrongen voor. De vergelijking van de bij de plegtigheid vergaderde schare bij een parelsnoer, dat de man aan zijne gade schenkt, schijnt ons, voor het minst, niet zeer gelukkig. Meermalen merkten wij op,
| |
| |
dat onze Dichter niet altijd in het beeld blijft. Zoo lezen wij hier: De bloem der hope voelt herleven in het hart. Wij zouden van oordeel zijn, dat in het hart geen bloemen groeijen. De volgende regels zijn onverstaanbaar:
De zilvren dauw, die 't waas des rozenknops bedruppelt,
De steengeit, die langs 't ijs op Alpenrotsen huppelt,
Schenkt aan de bloem min kracht dan 't stroomend zonnelicht,
Is min dan 't brieschend ros een wellust voor 't gezigt.
De eerste en derde, en de tweede en vierde regel slaan op elkander; doch zulk eene verwarde woordvoeging verdient te worden afgekeurd. De opgave van het onderwerp, die nu volgt, is zeer dichterlijk. Het woord heilgsten is moeijelijk uit te spreken. Het: weg met Parnassus kruin! beviel ons, om meer dan ééne reden, niet. De uitdrukking is ook hier niet gepast, omdat de tegenstelling ontbreekt. Overigens stooten wij hier, op dezelfde bladzijde, nog driemaal op een' verkeerden klemtoon in het woord Parnas. Verder lezen wij nog op dezelfde bladzijde:
Zij (de denkbeelden) staaplen zich, gelijk de sneeuwvlok, op elkander;
zijn voor is, komt voor kom enz.; onnaauwkeurigheden, welke bewijzen, dat alles in de vlugt opgesteld en niet behoorlijk nagezien is. Trouwens, soortgelijke feilen treft men bij helmers meermalen (ook in De Hollandsche Natie) aan. Wij merken dit op, ten einde de jonge Dichter, die wel de werken van helmers niet te dikwerf lezen kan, met onderscheiding lezen, en den meester niet in alles moge navolgen. Het is, intusschen, te bejammeren, dat de meesterstukken van helmers niet meer beschaafd zijn.
Na eenige regels aan de opkomst en verheffing van Amsterdam te hebben toegewijd, gaat de Dichter tot het eigenlijk onderwerp over. Op de planeet Venus heeft de Genius der kunsten zijnen troon gevestigd. Dáár bloeit een wonderboom. Deze wordt het eerst te Athene geplant; vervolgens te Rome. Vandaar verdwenen door den inval der Barbaren, werd hij, onder de medicis, aan Italië teruggegeven. Dan, dit duurde niet lang. Italië, tot dweeperij vervallen,
| |
| |
had zich der gunste van den Genius onwaardig gemaakt. Deze sprak:
Eene andre stad zij thans 't gebied der kunst beschoren!
Daar stijg' mijne outervlam, daar zijn mijn tempelkoren;
Mijn geesten! hoort mijn' wil; ginds aan dien zilvren vliet,
Die stil zijne urn in 't nat van Flevo's golven giet,
Verheft een stad zich; ze is mij dierbaar, mij geheiligd;
Ze is door de vrijheid meer dan dam of schans beveiligd;
De handel voert haar vlag van 't oost- naar 't westerstrand;
Haar burgren is 't gevoel voor 't schoone in 't hart geplant;
Daar bloeit een jongling, 't is mijn zoon! hem zal 't gelukken,
Den gouden wonderscheut Itaaljes grond te ontrukken;
Hij plant' hem in zijn' wal, hij smaak' het godlijk ooft;
Die stad is Amsterdam! die jongeling is hooft!
Hooft begeeft zich naar Florence. Hij komt daar, en gevoelt...... Doch laat ons de wijze, op welke hij de kostbare plant bekwam, met de schitterende kleuren onzes Dichters mededeelen. De schildering van den nacht is prachtig, en behoort tot de keurigste partijen van helmers dichtpenseel.
't Werd avond, en een stroom van stralen deed de kimmen
En Arno's zilvren nat met purpren weêrglans glimmen,
En strooide op 't donzig sneeuw der zwanen, die den vloed
Rondgolfden, fier van hals, een' Amathisten gloed.
De nachtvorstin scheen slaauw reeds d'aardbol toe te lonken,
En zaaide aan 't blaauw gewelf de diamanten vonken
Des hemels om zich heen met ordelooze pracht,
En de avond week, schoon traag, voor de aankomst van den nacht;
Toen Hooft in 't lauwerbosch, dat aan Florence paalde,
Vol van de godlijkheid der kunsten peinsde en dwaalde:
Doch de avond vlugt van de aard'; nu neemt de nachtvorstin,
Met onbetwist gezag, 't gebied des hemels in;
Het draaijend beergestarnt' gloeit in het diep der hemelen,
Daar mindre starren om Diana's luchtkoets wemelen,
Of in den melkweg zich verliezen; Jupiter,
Op 't viertal wachters fier, gaat uit voor de avondster;
En zij, de nachtvorstin, zwaait, op haar luchtkalesse,
Den schepter van den nacht als opperste Godesse,
| |
| |
Daar haar de Orion volgt met de opgeheven knods:
't Zwijgt alles op den stroom, op 't veld, in 't lauwerbosch;
Slechts Hooft, verloren in onsterflijke gedachten,
Stort zich in klanken uit, en schijnt iets groots te wachten;
Hij voelde iets goddelijks, toen hij dit bosch betrad;
Eensslags verheldert zich 't hem overschaâuwend blad;
Een rei van geesten, uit een zuivre stof geweven,
Ziet hij met zilvren vlerk op purpren wolkjes zweven,
En reijen om hem heên in hooge- en lager vlugt;
Hij ziet den wonderboom, de goddelijke vrucht,
En in een' stroom van licht den Genius hem naderen,
En ze allen om den boom zich in een' krans vergaderen.
Hij nadert! - ziet den scheut! - voelt, plukt en smaakt het ooft;
En eensslags galmt door 't bosch de groote naam van Hooft.
Nu spreekt de Genius: voer, voer naar Amstels wallen,
ô Jongeling! den boom; laat daar uw citer schallen!
Met sidderende hand grijpt Hooft een' lauwertak,
Die van den gouden stam bij ligten handdruk brak;
Hij plukt! de boom verdwijnt! de gloed heeft uitgeschenen; -
De nacht hervat zijn' post, en alles is verdwenen.
Hooft voert den wonderboom over, plant dien aan den zoom van het IJ, waar hij nog staat, voor ongewijden onzigtbaar, en door de Amstelmaagd beschermd.
Hoe schoon dit alles ook voorgesteld, en hoe kiesch ook de lof zij, aan hooft toegebragt, zoude men hier toch onderscheidene aanmerkingen op de vinding zelve kunnen maken. De geschiedenis van dezen wonderboom is al zeer wonderbaar. 's Dichters partijdigheid voor zijne geboortestad gaat zoo ver, dat zelfs het waarschijnlijke er bij verloren gaat. Zoude dan Amsterdam in het uitsluitend bezit van dezen wonderboom zijn? Moeten alle volken, landen, steden en plaatsen van den aardbol dáár ter markt komen, om zijne vruchten te plukken? Of zijn er meer wonderboomen? Of heeft hooft slechts een' uitlooper naar Amsterdam overgebragt, en is de moederstam naar Venus teruggevoerd? Van Athene en Rome op Amsterdam! dat gaat niet, behoudens allen eerbied voor onze handelstad. Een enkele trek zoude hier eene treffelijke werking hebben gedaan; doch de schilderij, hoe schitterend ook, is te uitvoerig, en de Dichter treedt te veel in bijzonderheden. De lof van Amsterdam, met betrek- | |
| |
king tot de kunsten, wordt nu verder met geestdrist en waardigheid bezongen. De regel:
Geen zoon zingt slecht als hij den lof der moeder zingt,
beviel ons niet. Het woord slecht is hier te plat. De uitdrukking is bovendien niet juist. Een zoon moge niet ongevoelig den lof zijner moeder vermelden; maar, als hij een slechte zanger is, zal hij altijd slecht zingen. Eerst worden nu de Dicht- en Taalkunde, dan de Bouwkunde, en eindelijk de Schilderkunst met zwier bezongen. (De Toonkunst en meer andere kunsten worden niet afzonderlijk vermeld.) De vergelijking van de zorg der Amstelmaagd in het opkweeken harer Dichteren met de teederheid eener moeder voor haar kind is zeer schoon. De Dichter vermeldt hier met gevoel en klem de namen der uitmuntende Dichters, die in Amsterdam geboren zijn, of aan den Amstel gezongen hebben. Hij zwijgt nogtans van de levenden. Onze moedertaal is te Amsterdam beschaafd: ten cate(k)schreef en dacht aan den IJ-stroom; huydecoper is aan den Amstel geboren. Het nieuwe Raadhuis wordt geroemd, en is dien lof dubbel waardig. De hulde, aan onze grootste Schilders toegebragt, is treffend. Het beeld van de hinde (bl. 90.) komt ons bijzonder keurig voor. Het slot van dit dichtstuk is roerend, van wege des Dichters liefde voor Amsterdam:
Ja, waar mij 't noodlot brenge, in ijs of zonnevlam;
Mijn oog, mijn hart, mijn ziel leeft steeds in Amsterdam.
Ja, schoon mij de eevnaar scheidt van mijn geboortestreken,
Het Oost mij ziet in weelde, of door de smart bezweken;
Dáár neêrgevlijd op 't dons van 't Septaperna-blad,
Vergeet ik nimmer u, gij, mijn Geboortestad!
Ja, de Ambra streel' vergeefs mij daar met purpren bloesem,
Ik draag mijn Vaderstad aan vaderlandschen boezem;
Ja, 't wolkjen van het west zal dierbaar zijn aan mij!
't Zag neêr op de Amstelstad, zweefde over 't dierbaar IJ.
Eene aanroeping van het Opperwezen besluit het geheel.
Nu volgen de Lierzangen. Wij treffen hier, vooreerst, Bardenzangen aan, strekkende ter aanvuring van den heldenmoed der Batavieren tegen de Romeinen. In de Toewijding aan de Hollandsche Dichters schetst helmers den toestand van ons vaderland. Hij wil zijn gevoel in zangen uitstorten: maar de
| |
| |
doffe lier weigert haren dienst. Hij wil in den afgrond der vernedering zingen: maar de hel ontsluit zich voor zijnen voet. Hij zocht bij het graf van het vaderland naar zangen: maar de lier ontzonk hem. Thans, meer bedaard, waagt hij het, zijne zangen aan de Hollandsche Dichters toe te wijden. Dan - wat onderwerp zal hij bezingen? Hij roept uit:
Ach! Neêrland weegt niet meer het noodlot van 't heelal!
De Nassaus zijn niet meer! de Ruiters zijn verdwenen,
Hen zingen kan ik niet; 'k kan bij hun graf slechts weenen;
Welaan! ontscheuren we ons aan 't wee, dat op ons drukt!
Van uit den nacht van 't graf het voorgeslacht gerukt!
Ik stort mij in den stroom der lang vervlogen tijden;
Ik wil de Bataviers mijn stoute zangen wijden; - enz.
De korte schildering van het leven en de zeden onzer voorouderen, van de fierheid en heldenkracht des Bataviers, is stout en schoon, en de overgang, om onze borst voor ons voorgeslacht te ontvlammen, zeer gelukkig. Na deze Toewijding volgt een Strijdzang, dan een zang aan Wodan, andermaal een Strijdzang, verder een Strijdzang van Bataafsche Vrouwen, en eindelijk eene Godspraak van Velleda. Wij kunnen onze Lezers het schoone en voortreffelijke van deze zangen niet doen kennen. Wij houden dezelve voor uitstekend fraai, en het keurigst bewerkt en vlijtigst beschaafd van alles, wat ons, tot dus verre, in dezen bundel voorkwam. Alles is meesterlijk. De Muze van helmers vertoont zich hier in al haren luister. Men herkent telkens in de Romeinen de Gaulen van onzen tijd. Ach! had de Dichter onze bevrijding mogen beleven! had hij, de tyrtaeus van Nederland, den laatsten heiligen en glorierijken strijd mogen bijwonen! - Wij zijn reeds te uitvoerig geweest, om verder iets ter proeve mede te deelen.
Onder de verspreide Gedichten (met wier plaatsing de Uitgevers het dichtlievend publiek een' grooten dienst hebben bewezen) treft men een uitgebreid dichtstuk aan, Kartkage. In twee brieven van hasdrubal aan gelipso wordt de verwoesting dezer stad met stoute kleuren geschetst. Hierop volgt een Fragment uit een onuitgegeven Treurspel, in ons oog van minder waardij; en dan nog een dichtstuk, De Onbestendigheid, dat wij met veel genoegen lazen. Wij zien het tweede Deel verlangend te gemoet. |
|