Van gogh ontleent zijne rede uit 1 sam. XIV:13, 14, 15. Hij wijst aan, welk eene weldaad het is, dat God ons eenen Koning, en wel dezen onzen goeden Koning, gegeven heeft; hier zegt hij met weinige woorden veel. Hoe het nu ons en onzen Koning zal gaan, zegt hij hierop met Samuël's woorden; en alles, wat den moed en de hoop tegen Napoleon aan kon vuren, zegt hij uitnemend krachtig. De opwekking is mede geheel in den geest van het plegtig godsdienstig Feest, op dien toch nog wel benaauwden tijd. Het verwondert ons niet, dat de Schiedamsche Gemeente bij deze mannentaal in Enthusiasme kwam. Maar wij zouden daar bijna over het hoofd zien, dat de Eerw. van gogh, die zijner Gemeente vernieuwd genoegen en zegen bij de lezing wenscht, andere Lezers raadt, om uit zijne Toespraak eenig voordeel in te oogsten, liever dan dezelve te beoordeelen, of tot een voorwerp harer bevitting te stellen. Tot het laatste zijn wij ongezind; maar waarom kon het eerste niet zamengaan met eenen voordeeligen oogst? Of moesten wij geheel de aanmelding terughouden? Maar wij zijn aan 's mans wetgeving niet gehouden, en oordeelen alzoo: dat zijn vlugtig stukje bijzonder geschikt was voor het oogenblik; maar dat gezegde zijn raad geheel overbodig, en zelfs onvoegzaam is.